Het is nog maar februari, er kan dus nog een hororwinter opduiken, met een elfstedentocht, bevroren rivieren, kruiend ijs in de Maas bij de stuw van Grave, het kan, maar erg waarschijnlijk is het niet. Er zijn medemensen die daar vooral om moeten rouwen maar dat heb ik dus niet. Ik houd erg veel van koud knisperende ochtenden in een in wit gekleed glooiend landschap met meidoornhagen en kale populieren met maretak maar niet van dikke jassen, gladde trottoirs, bevroren autoruiten en plantenbakken met daarin door de bittere kou bevangen winterviolen. Nog maar 1 februari dus, maar toch. In een van de bomen op het pleintje tegenover onze woonst zag ik een paar weken geleden opeens in een vork van drie, vier takken een donkere prop. Niet dat ik er studie naar doe, naar de dagelijkse verandering in onze omgeving, meestal zijn de blikken naar buiten terloops, door het toeval gestuurd, zonder bedoeling tot gedegen waarneming. En dan toch, opeens denk ik: Hee, wat is dat? Dat was bijvoorbeeld al eens een keer een fiets geweest die opeens opviel en waarbij ik dacht: Die staat daar zeker al een paar maanden, onbewust als beeld opgeslagen, als een foto die al vaak gezien maar nog nooit echt bekeken is. Nu was dat dus die prop takken. Een prop maar nog geen nest. Of niet meer. Maar, de prop was er eerder niet geweest, ik wist het zeker. Dus niet niet meer, maar wel in de maak. Want: steeds enkele eksters in de buurt. En wat duiven. En nou vermoed ik dat die vogels de lente al in de kop hebben. En ook dat de eksters de bouwers zijn. Die zitten regelmatig op die prop. Te bewaken. De duiven scharrelen er wat – jaloers, denk ik want duiven zijn luizige nestenbouwers – omheen terwijl er zo nu en dan een op het hoopje neerstrijkt. Even uitproberen hoe het zit. Maar dat duurt nooit lang want altijd is er weer een ekster die waakt. Ergens in een goot, op een dakrand, een hoge schoorsteen. Ook ik houd mijn vinger aan de pols.