Medaille

‘Soms voelen volwassen mensen zich hulpelozer dan ze zouden willen zijn’, zegt vader Feliks tegen zijn dochtertje Leelo als in de herfst tot haar doordringt dat hij haar al maanden aan het lijntje houdt over de terugkomst van haar moeder Helmes. Eerst was dat ’s avonds, dan over enkele dagen, dat worden weken, dat wordt binnenkort en dan in de herfst. Niet dus. Mama is opgepakt door de lokale ‘man in het zwart’ Paul Varik van de NKVD, het vehikel van de terreur die Stalin in 1950 ook in Estland doet gelden.

En dat terwijl Leelo van zes niets liever wil dan pionier worden. Ze koestert een medaille van de pioniers. Zeg maar Stalins hitlerjugend. Ze heeft die gevonden in het grind rond het statige buitenhuis waar de school gevestigd is. Haar ouders geven er les en ze woont er met hen totdat ze moeten verkassen naar een verkrot huis, nog een stukje verderop in de verlatenheid. Waarom, vraag je je af.

Het is het begin van The Little Comrade en tevens van het invreten van staatsterreur tot in het kleinste, meest eenvoudige en onschuldige leven. The Little Comrade gaat behalve over de ontvankelijkheid van een meisje van zes voor wat haar ouders haar vertellen ook over haar vermogen haar omgeving gaandeweg steeds beter op waarde te schatten. Jong als ze is. Wie is haar trouw en vertrouwen waard en wie niet?

In elk geval haar vader. En dat ondanks zijn leugens over de terugkomst van mama Helmes. En vooral ook omdat hij zichzelf en zijn vrouw trouw blijft, blijkt in de loop van het verhaal. Toen Helmes wegging, zei ze tegen Leelo dat ze lief moest zijn, dan zou ze snel weer terugkomen. Terwijl Leelo probeerde zo lief als maar mogelijk te zijn, kwam ze niet terug. Daar kan ze mee leven, blijkt als Helmes in 1955 terugkeert uit Siberië.

De gebeurtenissen doen Leelo, zes, zeven jaar oud, besluiten de medaille die ze zo koesterde in de rivier te gooien. Niet langer zomaar hulpeloos. Ondanks al zijn inspanningen kreeg Stalin geen vat op iedereen.

Foto

Henk: We hebben toch een foto van Pieter, dat hij aan het vissen is, in zijn blootje, weet jij waar die is?

Ingrid: Geen idee. Pieter aan het vissen? Heeft Pieter ooit gevist? En in zijn blootje?

Henk: Ja, tijdens een vakantie. Aan de Cèze, hadden we in Barjac hengeltjes gekocht voor de kids. Aan die rivier. Weet je toch wel, rotsen, veel, heel veel vlinders, man met een net om ze te vangen, nog mee staan praten, de hele dag stralende zon, ’s nachts aardedonker, ’s avonds muziek op de camping aan de overkant, voortdurend die hit van die ene groep, in het Nederlands, kopje koffie of Suzanne, zijn toch van dezelfde groep, hè, die nummers? En verder de hele dag visdraad uit takken peuteren. Weet jij trouwens dat Van Muiswinkel de tekst van een kopje koffie geschreven heeft?

Ingrid: Ik zou het écht niet weten. En Pieter vissen? Ben je niet met Sonja in de war? Die wilde ooit graag vissen. Die had die hengels van jou gezien, op zolder. Weet je nog? En zij wilde dat je die meenam op vakantie omdat we naar een rivier ging. Maar jij had daar geen zin in.

Henk: Jemig, het waren gewoon veel te grote en zware hengels voor die rivier. Daar kon je haaien mee vangen. Bij wijze van spreken dan.

Ingrid: Nee, je had er gewoon geen zin in. Je had wel vaker geen zin in dingen waar Sonja zin in had. Die wilde ook altijd helpen in de tuin. Maar dan joeg je haar weg. Bijvoorbeeld. Want er was wel meer waar je Sonja niet bij kon gebruiken.

Henk: Oh, daarover? Op die fiets? Omdat jij niet weet welke foto ik bedoel. Kom, we hadden het over een foto, waar die is en zo, niet over falen in de opvoeding. Dat doen we wel weer een andere keer. Terug naar die foto, graag. Met Pieter die aan het vissen is.

Ingrid: Maar zo was het wel en volgens mij ben jij in de war met een foto van Pieter die in zijn blootje aan de oever van een rivier staat te kijken naar mij en Sonja die die rivier overzwemmen. Een foto door jou van achteren genomen. Hij staat met zijn linkerarm uitgestrekt een beetje scheef geleund tegen een boompje en met twee vingers van zijn andere hand niet zichtbaar maar wel overduidelijk in zijn mond. As usual. Je kijkt als het ware over zijn schouder mee en ziet mij en Sonja zwemmen.

Henk: Ja, van die keer aan de Yonne. Clamécy, op die camping tussen het kanaal en de rivier. Onweer, storm, zware takken op de tent, de hele zomer was het toen raak. De ene nacht na de andere. We hebben toen de Tour gezien, weet je nog? Die foto zit in het fotoalbum van 1986 en Pieter is daar niet in zijn blootje. Hij heeft daar een zwembroek aan. En hij heeft zijn vingers niet in zijn mond. Ik zoek die foto waarop hij aan het vissen is. Dat was aan de Cèze. In welk jaar was dát dan? 1987, 1988, 1989?

Ingrid: Ik weet het niet! Vooral omdat volgens mij zo’n foto helemaal niet bestaat. Er is wel een foto van Sonja die staat te vissen. En niet in d’r blootje. Met een klein hengeltje. Een ontzettend lullig hengeltje dat ervoor gemaakt was om helemaal niets mee te vangen. En jij had dat gekocht. Meisjes werden namelijk niet geacht vissen te vangen. En dat was aan de Cèze, ja. Het was een lullig hengeltje uit een souvenirwinkel waar ze ook van die luchtbedjes verkopen die schampend langs een rots meteen lek slaan. Weg plezier. Dat hengeltje, zelfde kwaliteit. Niks de hele dag visdraad uit de bomen pulken. Na een halve dag zat het schamele hengeltje met het lijntje muurvast in het struikgewas langs de kant. Kwam je wel goed uit. De andere helft van die dag: huilend kind in de tent. De lol was er toen wel af. Van het vissen. Had je weer goed geregeld.

Stikke Hezel

Onderaan de Stikke Hezelstraat werd ik aangehouden door een agent. Het was begin september 1965. Ik kwam met een behoorlijk vaartje aanrijden maar hij stapte gedecideerd van de stoep en stak zijn hand omhoog. Ik ging vol in de remmen. Het was duidelijk, hier deed een dienaar van de wet zijn plicht.

‘Heeft u het bord aan het begin van de straat niet gezien?’

Ik was net achttien en had nog niet zoveel op met verkeersborden lezen.

‘Het is hier verboden voor fietsers.’

Ik vond het raar. Ik was nog nooit ergens geweest waar het voor fietsers verboden was en vond dat ik dat met de agent moest delen.

‘Ooit moet de eerste keer zijn.’

Dat kon ik als nog maar net achttienjarige nog wel bevatten. Achttien, dat is een leeftijd waarop heel veel de eerste keer is geweest of nog moet worden. Desondanks vroeg ik de agent waarom het hier voor fietsers verboden was. Geen idee wat ik moest verwachten maar mijn staandehouding zou ongetwijfeld levensreddend zijn geweest, veronderstelde ik.

‘Meneer,’ – hij zei het echt: ‘Meneer’ –  ‘het gaat hier veel te steil naar beneden. Dat is gevaarlijk voor fietsers.’

En toen wist ik het even niet meer.

Maar goed, een mond vol tanden is geen argument in een gesprek met een agent die al met een hand in de richting van de linker borstzak van zijn uniform ging. Dus ik meldde dat ik geen moeite had met steil. Ik kwam immers vers uit Zuid-Limburg, had daar op mijn fiets al wel zo’n beetje alle soorten ops en afs onder de wielen gehad, dus de agent hoefde zich over mij hier en nu geen zorgen te maken. Daarbij, ik was al helemaal beneden en ik leefde nog.

‘Misschien geen zorgen over u, meneer, maar wel over andere fietsers, die niet zo bedreven zijn in het afrijden van hellingen. En die zien u rijden en denken dan dat ze hier ook mogen fietsen.’ Hij ademde nog even flink in. ‘Uw naam, graag.’

Ik wilde nog iets wijsneuzerigs zeggen – bijvoorbeeld: ‘Als ze de Stikkel Hezelstraat nooit af mogen rijden, leren ze het ook nooit.’ – maar ik zag daar maar van af. Die bon kwam er sowieso.

Lang verhaal kort. We waren eergisteren even in Nijmegen. En we liepen de Stikke Hezelstraat af. Ik vergat te kijken of het er nog steeds verboden is voor fietsers. Pas helemaal onderaan dook die agent weer op.

Bezoek

Gisteren was ik bij een oude vriend. Ik had hem al een half jaar niet gezien. Dat was veel langer dan gebruikelijk. Het kwam doordat hij sinds eind vorig jaar na een forse crisis was opgenomen op een gesloten afdeling. Een jaar of vijf, zes geleden kreeg hij de diagnose vasculaire dementie. Ik had hem in die jaren langzaam zien afbrokkelen. Soms maakte het bang, soms deed het pijn, altijd maakte het verdrietig. De ene keer meer dan de andere, maar toch. Ik zag er tegen op hem weer te ontmoeten.

Ik ken de instelling waar hij is opgenomen goed. Ik heb er in de jaren negentig van de vorige eeuw vijf jaar lang over geschreven in het huisorgaan, in brochures en later in een kloek gedenkboek. Ik wist ongeveer wat ik op de gesloten afdeling zou aantreffen. Toen nog bijna altijd eerst en vooral een alle adem benemende walm die afkwam van wat patiënten en medewerkers maar wensten te roken. En nu nog steeds de geduldige, opgewekte hulpverleners met veel sleutels die je door kale gangen leiden. En nog altijd de patiënten, dwalend, in vaak lijdzame verwarring, soms opstandig, steeds dezelfde klanken, mantra’s, medicijnen die hun dempende werk doen.

Ik trof F. in zijn rolstoel op het terras, in het zonnetje. Weer flink wat kilo’s kwijt. Van de bevlogen en erudiete man was op het eerste gezicht nog minder over dan toen ik hem bij mij thuis voor het laatst gezien en gesproken had. Hij liep toen nog. Tijdens de lunch voegde hij zich zo nu en dan aarzelend, kort in het gesprek. Het was najaar, het was lekker weer. We maakten een wandeling in de buurt van ons huis, hij aan de hand van zijn vrouw. Hij herkende de omgeving. We liepen achter hen. Ik voelde de handjes van mijn zoontjes, dertig jaar daarvoor.

De begroeting was als vanouds. Dat viel mee. Dat voelde goed. Maar verder: wat een gruwelijke verwoesting. Enkel nog zoeken en bijna niets meer vinden. Op de tast in een gebied tussen wat hij bedoelde en ik begreep. Of niet begreep. Met standaard zinnetjes uit zijn vroeger enorme verbale arsenaal. Met de lichaamstaal die daarbij ingeslepen was. Het was niet wat je noemde communicatie die hout snijdt. Maar, daar ging het niet om. Niet meer om. Mijn indruk: mijn aanwezigheid was voor hem nog vanzelfsprekend. We kennen elkaar nog. Gelukkig.

Rook

Ze stond met haar rug naar hem toe. Ze keek uit het raam. Mantelpakje, hoge hakken, lange benen, rook kringelde omhoog van de sigaret tussen de vingers van haar rechterhand. Ze zei: Als wij ons afvragen wat de zin van het leven is, denken we, narcistisch als we zijn, vooral vanuit onszelf. En dan is dat een raadsel dat we niet opgelost krijgen. Dat zou nederig moeten stemmen. Prima, wat mij betreft. Ik denk dan: Dat heeft het leven goed geregeld. Vanuit het leven gezien zijn wij niet meer dan een stuk gereedschap. Handig gereedschap, dat wel. Wij stellen vragen, eindeloos veel. En vinden antwoorden. En wij pakken van alles en nog wat aan en op, komen met oplossingen en nieuwe vergezichten of laten zaken hopeloos uit de hand lopen, sterven voor de poort. Al dat gedoe stelt het leven in staat zich voortdurend aan te passen, zijn ding te doen en te overleven. Onze reden van bestaan, doel van ons bestaan is in essentie onwetend en slaafs de weg te plaveien voor het leven. Als een dienaar voor zijn meester. Ze bracht de sigaret naar haar mond, inhaleerde en blies de rook zacht in de richting van het raam. Die loste losjes wervelend op in het felle zonlicht dat door het raam naar binnen viel.

Warm bad

Als neerlandicus en gewezen leraar Nederlands kan ik geen boek lezen, geen film zien zonder me daar van alles bij af te vragen. Het is moeilijk me gewoon mee te laten slepen door het verhaal en te leven in het moment. Dat laatste is sowieso een uitdaging waar menig mens geen weg mee weet. Des te feestelijker dus als een verhaal er wel in slaagt me mezelf te laten verliezen. Het verhaal als warm bad.

Zaterdag waren we naar Le Grand Bain omdat die op Twitter voorbijkwam. Een betrouwbare bron meldde: ‘Leuke film’. En omdat we zin hadden in vertier en niet thuis op de bank met uitzicht op louter grijze lucht wilden blijven hangen, togen we naar Maastricht. Daar maakten we kennis met een man voor wie het leven niets meer te bieden heeft dan leegte en uitzichtloosheid. Platgeslagen, futloos. Een man op zoek naar zijn ziel. Slachtoffer van zichzelf, het noodlot, de omstandigheden, wie het weet mag het zeggen. Je weet niet of je erom mag lachen of dat je met hem te doen dient te hebben. Is dit satire of word ik als bekommerd mens op mijn achgossiegevoel aangesproken?

Als de man een zwembad bezoekt wordt hij gegrepen door een oproep op een prikbord. Een groepje mannen zoekt nog leden voor een sportteam. Het gaat om synchroonzwemmen voor mannen. Verrassend. En daarmee zit ik als kijker op de verkeerde bil. Synchroonzwemmen voor vrouwen is sowieso een suffe sport. En dan zijn er dus ook nog mannen die zich daarmee van de straat houden? Lachen. Dat zegt natuurlijk meer over mij dan over die mannen. Hoewel, de filmmaker kiest niet voor niets voor synchroonzwemmen voor mannen. Mijn beeld is een breed gedeeld beeld. Herkenbaar.

Verder geen spoilers, dus lang verhaal kort. Le Grand Bain is een meer dan leuke film. Het verhaal vertelt hoe optimisme, eerlijkheid en verdraagzaamheid een succesvol trio kunnen vormen. Hoe je hart volgen en afscheid van de al dan niet schone schijn volop perspectief bieden. Hoe je samen van deerniswekkende zwakte kracht maakt. En dat allemaal lekker stevig aangezet en uitvergroot. Le Grand Bain is zeker een feel good movie maar tegelijkertijd een – niet onbelangrijk – Franse satire op het genre.

Coach

Daarnet liep ik naar de slager. Bijna aangekomen voelde ik aan mijn linker pols iets rommelen. Dat kon alleen mijn horloge zijn. Het heeft een trilfunctie. Even kijken, dacht ik. Ik las het schermpje af: Je bent aan het wandelen buiten. Het lijkt erop dat je met een work out bezig bent. Wil je die niet opslaan? Nou wist ik dat mijn horloge een tamelijke bemoeial is, maar dat het geval mij zó in de gaten houdt, dat wist ik nog niet. Nooit meegemaakt. Vooruit dan maar, dacht ik, als je er zo’n zin in hebt. Je gunt ook je horloge dat het kan doen waar het voor gemaakt is. Of gewoon een verzetje, toch?

Mijn horloge is de laatste maanden een trouwe kameraad gebleken: leest mijn hartslag in rust en in actie, het aantal stappen dat ik zet, de afstand die ik loop of fiets of roei of anderszins afleg, mijn hartritmevariabiliteit, het aantal calorieën dat ik verbrand en nog wat zaken waar ik mij tot voor kort niet om bekommerde maar nu dus wel. Mijn horloge geeft uiteraard ook de tijd aan maar dat is een bijkomstigheid zoals met je smartphone het telefoneren met al het andere meekomt. Oh ja, mijn horloge laat mij ook weten of daar een gesprekje binnenkomt, of een berichtje of een mailtje. En mijn horloge begeleidt mij nauwgezet bij het mindful in- (drie tellen) en uitademen (zes tellen).

Maar goed, mijn horloge kent mij in zijn rol van persoonlijke coach inmiddels zo goed dat als ik mij beweeg zoals net naar de slager toe, dan is dat een inspanning die in de context van mijn bewegingspatroon training mag of misschien wel moet heten. Want van training, daar lust mijn coach pap van. Het liefst noteert mijn coach elke dag dat ik 400 actieve calorieën verbrand, 30 minuten train en elk uur een keer opsta en weer ga zitten. Minimaal twaalf keer per dag. Dat zijn dan aanvaardbare gemiddelden maar het allerliefst ziet mijn coach het dubbele of nog heel veel meer.

Weet je, ik krijg medailles als ik doe wat mijn coach zegt. Althans, als ik dat gedurende een bepaalde periode weet vol te houden, of binnen een periode vaak een prestatie lever. In dat kader: mijn coach laat mij net in de context van mijn bewegingsdoelen weten: Ga zo door. Als net naar de slager toe, dus. Ik voel mij écht beter dan ooit geconnecteerd met mijzelf.

 

Slordig

Laat ik maar met de deur in huis vallen: taal is een wonderlijk geval. Vooral ook omdat taal in het dagelijks leven een incasseringsvermogen heeft waar ik versteld van sta. En jij waarschijnlijk ook. Elke dag loopt de krant over van klein en groot ongemak voor de taalnazi. En niet alleen de krant. Ook de gesproken taal komt er zelden zonder kleerscheuren vanaf. Het wonderlijke is: het maakt niet uit. Althans over het algemeen niet. Ik begrijp: Hij maakte faam met [noem maar iets] toch wel als Hij maakte naam met [noem nog maar iets]. Taal verdraagt slordigheid zoals de haai het loodsmannetje. Met dat verschil dat het loodsmannetje de boel lekker aan kant houdt en slordigheid de zaak verstoord. Verstoort. En dan hebben we het nog niet over experimenten met taal. Het bewust maltraiteren met als oogmerk te weten hoe ver we met haar kunnen gaan, met kreupel maken tot ze niet meer lopen kan. Althans net daarvoor ophouden. We weten inmiddels dt w klnkrs sws wg knnn ltn, bvrbld. Het gaat er dus maar om waar je vindt dat taal voor dient. Vinden we het voldoende als we van elkaar begrijpen wat we bedoelen? Dondert niet hoe we dat in het vat van de taal gieten. Of leggen we dat voor aan de welstandscommissie taal, stellen we eisen aan de architectuur van de boodschap? Of is het meer een kwestie van en/en? Soms een beetje meer van het een, soms van het ander. De context bepaalt dan naar welke kant de wijzer doorslaat. Deel van die context is de lezer, de luisteraar. En als die toevallig van fraaie architectuur houdt, dan mag die ook taalnazi zijn?

Grenzen

Bijna het eerste dat ik in het nieuwe jaar deed was een tochtje naar de Beatrixhaven in Maastricht maken. Daar ligt een van de regionale afvaldepots. Het was er druk. Dat zegt minstens twee dingen: het zijn er de dagen voor, voor opruimen en dumpen, en we hebben er teveel van, van spullen waar we niet meer mee verder willen of kunnen. In Den Haag hadden ze wat pallets over en bouwden ze daar een paar torens mee en die gingen met een harde wind uit een verkeerde hoek maar wel onder regie in de hens. Dat is om de sociale onrust daar te kanaliseren maar daar kwam nu een ander soort onrust van. Er sloeg een regen van vuur over Scheveningen. Dat had apocalyptische trekjes.

Niet door water maar door vuur, schijnt de Here na de zondvloed te hebben beloofd. Eens kijken hoe de gelovige bewoners van het vissersdorp daar met elkaar uit gaan komen nu het bijna zo ver leek te zijn. Want wie steekt zijn vinger op en draait er op voor de schrik en de schade? Vooralsnog hadden ze volgens een zegsman van de Scheveningse torenbouwers gewonnen van die van Duindorp en het was prima dat er nu uitgezocht werd hoe het zo gekomen was.

Inmiddels wordt in de media ook verslag gedaan van onderzoek naar de oorsprong van deze prachtige volkse traditie die in Den Haag met hoofdletters geschreven wordt. Die ligt in de manier waarop in het grootste dorp van Nederland sommigen van oudsher de transitie van het oude naar het nieuwe jaar meenden te moeten vieren: met vooral veel opstootjes, fikkies stoken, vernielen en agenten en wat dies meer zij treiteren. En dat dan verspreid over de buurten. Dat kon beter, meenden de verantwoordelijken.

Dus dat werden de verbrandingen op het strand. Daar kwamen regels voor en zo werd de onrust bij voorbaat overzichtelijk, meende men. Helaas kreeg daarmee een doodzieke traditie legitimiteit. De onruststokers werden zo niet alleen op hun wenken bediend omdat ze zo hun fikkie konden stoken, ze hadden ook weer de uitdaging de grenzen op te zoeken. Vooral dat laatste, want daar gaat het natuurlijk op de eerste plaats om. Dit jaar was de Scheveningse toren een meter of dertien hoger dan afgesproken, bijvoorbeeld. Waar oprekken van de grenzen toe kan leiden, daar zijn we nu weer even aan herinnerd.

Mijn indruk is dat je in dit land over het algemeen kunt rekenen op respect van anderen. Wat daarvoor nodig is, is dat je binnen de grenzen van de wet- en regelgeving de dingen doet die jij belangrijk vindt. Niet ingewikkeld. Voor de rest kun je het respect van anderen verliezen als je te vaak te ver over de grenzen gaat. Een beetje en niet al te vaak over de grenzen mag nog, dat noemen we tolerantie of afgeleid daarvan gedogen. Ben je te vaak te ver over de grenzen gegaan dan krijg je op je donder. Ik ben wel klaar met types die dat niet willen begrijpen. En, met enige regelmaat is het nodig dat de overheid dan zelf ook even goed in de spiegel kijkt. Ze kan niet weg blijven wegkijken.

Opstel

Opstel

In een grijs verleden was ik leraar Nederlands. Een mooi vak maar ook een uiterst vermoeiend beroep. Ik zal daar verder niet over uitweiden. Ik volsta met het noemen van correctiewerk en dan weet iedereen eigenlijk al genoeg. Ik voeg nog toe: opstellen, samenvattingen, tekstverklaringen. En: zes tot zeven klassen, dertig leerlingen. Ik ben er in 1990 mee gestopt: geheel uitgewoond en rijp voor de sloop.

Niet dat het niet óók inspirerend en leuk was. Er waren schatten van leerlingen en voor en na ook draken. Stof genoeg, ook voor het cabaret dat we met wat leraren in de marge van onze kostbare tijd op de been hielden. Een leerling van HAVO4 leverde ooit een opstel in dat aanleiding was voor de volgende tekst.

Zondag

velen praten erover tegenwoordig. sommigen zeggen nee, anderen ja er tegen. Zondag, een begrip! Iedereen weet wat het is. zelf begin ik met het uitslapen van de kater. Die komt nog van de dorst op zaterdag. Daarna eet ik langs mijn broer aan tafel met een hoofdpijn! Dat smaakt na zo’n kater! Ik denk daarna. Wat zal ik doen? Naar de meid dan maar! Als die de kater maar uit heeft! Bij de meid blijkt alweer wat gaan we doen? Dan maar kaarten met haar vader en haar moeder. Ze vragen blijf je eten maar mijn moeder heeft het al op tafel. dus niet. Dan achterop mijn broer zijn brommer naar de vriend. Mijn vader en moeder gaan naar het lof. Dat moet van de religie. Bij mijn vriend is sport slaat de klok. Daarvoor ga ik breed onderuit. Het mijn favoriet voor televisie te kijken. Daarna babbel ik met de vriend en dan weer naar de meid. Is er iets volgens televisier of zo? Ha, een film is er. Dat is dan fijn bij de meid op de bank. Zeker! Zeker want het geld voor een nieuwe kater er niet aan zit. Ik kan goed bij haar billen. Dat mag niet van haar vader maar die kaart met haar moeder en haar zus en haar vriend. Als het twaalf uur tikt is de film ook voorbij. Ik laat haar billen gaan. Morgen weer naar school. Sommigen zijn het eens anderen tegen. Iedereen moet het zelf maar weten. Zondag is mijn persoonlijke mening.

Ik wens jullie allemaal een voorspoedig en vooral gezond 2019. Met veel mooie zondagen ook.