Poppenwereld

Ze is heel erg jarig, zegt haar moeder, als we zondag op haar feestje komen. Dat wil zeggen, dat voor de oma’s, opa’s, ooms, tantes, neefjes en nichtjes. En, omdat er vooral rustige kinderen waren, het feestje met haar vriendinnetjes is goed gegaan, op de dag van verjaren zelf. Je moet weten, dat is bijzonder, want het luistert nogal nauw bij de zevenjarige. Veel, te veel prikkels, dat is een slecht recept voor een prettig leven. Ze krijgt weliswaar graag aandacht, maar liefst ook weer niet te veel ineens. Ze gaat met groot plezier vooral haar eigen gang. Terwijl de neefjes en nichtjes het huis innemen met spelletjes en samen tekenen voor de kinderherrie die bij zo’n feestelijke zondag hoort, zit zij tussen de volwassenen aan tafel te spelen met de nieuwe dingetjes van Playmobil. Dingetjes voor in het ziekenhuis – een operatietafel, een couveuse, een kinderbedje met tralies, een verpleegkundie – die, eenmaal in elkaar gezet, een rol zullen gaan spelen in de verhalen die ze in zichzelf vertelt en waarvan soms flarden doordringen in de wereld daarbuiten. Ach, doet het pijn? Zal ik er een pleister opdoen? En, zoals wanneer ze met Friends van Lego in de weer is. Met paarden, hondjes en katten. En popjes die vriendinnetjes zijn. In en rond de manege. Of elkaars haar doen. In de kapsalon. In haar hoofd heeft ze al vanaf dat ze nog geen jaar was een poppenwereld die misschien ooit een weg vindt naar schriftjes, boekjes en podcasts.

Col

Vanochtend zongen we met ons koor in de kerk van Broekhuizenvorst. Ons koor, dat is Ars Musica, dik vijftig jaar geleden mede opgericht door Er, een van mijn toenmalige collega-docenten. Voor hem zat het leven er helaas al in 1993 op. Ik ben twee jaar geleden, terug in Venray, ook voor hem gaan zingen bij wat ik nog altijd ook als zijn koor zie. Met Er traden we als docenten op school ook op als cabaretiers met ensemble De Gadt. Hij als componist en aan de piano. Terwijl we vanochtend zongen was voor mij Er er ook. En ook vriend Tee, vandaag negen jaar dood. Wat je nu gaat lezen, schreef ik in 1994. De aanleiding was nogal triviaal: mijn oog viel op een trui in mijn kast toen ik die aan het opruimen was.

Zwarte coltrui                                                          

0308-1994

een vriend van mij

had wat met zwarte cols

de truien die hij droeg

als hij weer op moest treden

nog over uit de jaren vijftig

dat wil zeggen als symbool

gisteren trof ik er een aan

ooit geleend en in mijn kast

omdat wij samen op de planken

zouden staan met vijven

zingen zouden we

en heel veel zeggen ook

niet allemaal even vrolijk

maar wel heel waar

we moesten allen in ’t zwart

meer bijzonder met een col

de indruk die dat maken zou!

zonen en één dochter 

van de jaren vijftig

zelf had ik geen

zwarte coltrui meer

Nu heb ik deze tien jaar later

eindelijk maar eens weggegooid

de vriend is dood

al bijna weer een jaar

hij kan hem toch niet meer gebruiken

en de herinnering aan hem

die hoort niet in mijn kast

hij zal mijn lijf niet meer omsluiten

mijn lijf omsluit nu hem

Rij

Er stond een lange rij. Het waren bijna allemaal ouderen. Daartussen hier en daar een jonger mens. Om de een of andere reden kwetsbaar, net als die grijze oudjes. Zelf ontkom ik ook niet aan de tand des tijds. Evenmin aan het etiket oudje. Kortom, hier stonden allemaal als kwetsbaren gediagnosticeerden geduldig te schuifelen in een lange rij. En een ongemakkelijk zwijgen schuifelde even langzaam mee. Voetje voor voetje, sommigen met stok, met rollator, in rolstoel ook een enkeling. Er waren bekenden bij. We zwaaiden naar elkaar. Het was fris, herfst in de lucht, er waren al winterjassen, dassen, petten en mutsen. Waar is toch de hoed, schoot er door me heen. De degelijke vilten hoed in een gedekte kleur, distinctie. Er waren decennia dat een man met enig standsbesef niet zonder gezien wilde worden. Of desnoods zo’n leren, denk Crocodile Dundee. In de zomer wil her en der een man nog wel met een hoed op gezien worden, leefstijl losjes maar toch chic, kijk mij eens, zuiden, terrasje, witte wijn, joviaal gezelschap, zoele avonden. Als we dadelijk aan de andere kant van het gebouw weer naar buiten zouden komen, zouden we opeens minder kwetsbaar zijn. Dan hadden we onze prik weer te pakken. Als die een beetje wilde werken, konden we ook deze winter weer een lange neus trekken naar de griep. De hele ceremonie heeft zes minuten gekost, zei El, van het aansluiten in de rij totdat we geprikt waren. We keken elkaar tevreden aan. Qua griep konden we weer even vooruit.

Pizza

We hadden hem om half drie opgepikt bij de school. Het was niet druk geweest op het schoolplein want de kleinste kinderen hadden vrij. En veel van de grotere kinderen lopen of fietsen alleen naar huis. Omdat wij dicht bij zijn school wonen, waren we te voet. We moesten in het dorp nog wat boodschappen doen. We namen er de tijd voor. We hadden de hele middag voor onszelf en voor hem. We zouden hem hoeden en voeden. Zijn zusje had vandaag haar verjaardagsfeestje en hij was daar minder gewenst. Hij is van het wat bazige type en dat matcht niet met een roedel van zes meisjes van zes. Dus nu was hij bij ons, acht jaar en met veel te veel omhanden in zijn hoofd. We liepen naar de Jumbo. Ondertussen was zijn praten niet van de lucht. Hij praat zo snel dat we de helft niet verstaan. We gingen wat langzamer lopen, misschien dat dat zou helpen. Rust. Het werkte een beetje. Leek het. El zou pizza’s maken. En hij zou helpen. En dan zou om vijf uur zijn vijf jaar oudere neef ook komen en ook mee pizza’s maken. Ze kunnen het goed met elkaar vinden. Het waren prima pizza’s, laat dat maar aan chef El over. Ze had haar brigade weer goed in de hand.. En nu kijken ze naar Harry Potter I, de oudste voor de honderdste keer, de jongste voor de eerste keer. De jongste zit bij de oudste op schoot. Dat ontroert.

Tikken

Ik was vrijdag al vroeg hardnekkig wakker. Het werd vijf uur, half zes, zes uur en om half zeven hoorde ik een merel. Een merel, fluiten, begin november, de eerste nachtvorst is al over de gewassen heen. Even dacht ik dat het mijn tinnitus was. Dat zich een merel in mijn oor genesteld had. Dat heb je met tinnitus, dat je geluiden hoort die er niet zijn. Soms blijft bijvoorbeeld het geluid van de hier met regelmaat voorbijrazende ambulances en politiewagens nog een paar uurtjes in mijn oren na-alarmeren. Maar meestal ruist, zoemt en piept het er vooral zo’n beetje en is er in de verte altijd het tikken van een wekker te horen. Zo is de tijd altijd in mij aanwezig. Voor als ik mocht denken dat ik onsterfelijk ben.

Deze korte tekst is geciteerd uit een column die op 11 november 2020 verscheen op de website van Meer Vandaag, de Lokale Omroep Meerssen. Lekker makkelijk!

Malpertuis

Gisteren zag ik op LinkedIn een post over Malpertuis. Voor lezers is Malpertuis op de eerste plaats de plek waar Reinaert de Vos, de kwajongen en eigenlijk nog meer de doortrapte schavuit uit het middeleeuwse dierenbos, woont. Voor mij in mijn rol als lezer zeker ook, maar voor uw aller medemens tegelijk de Maastrichtse wijk waar ik van mijn veertiende tot mijn achttiende woonde. De straten dragen de namen van andere dieren uit het middeleeuwse verhaal over de rechtszaak tegen Reinaert. Verder is het een typische jarenvijftigwijk, uit de grond gestampt toen de woningbehoefte na de Tweede Wereldoorlog explodeerde. Begin maart waren El en ik er nog om er de fraaie kerk met de grote glas-in-loodramen van Troost te bezoeken. Die is tegenwoordig als repetitieruimte in gebruik bij Opera Zuid en was een aantal dagen open voor publiek. Er was toen in de wijk al best stevig afgebroken en er zat ook toen al flink schot in allerhande nieuwbouw, De post op LinkedIn roemde de transitie waarin de wijk zich bevond. Ik begrijp dat wel maar voor mij is het alsof de ziel en het hart uit de wijk zijn gesneden. Er was sinds 1965 wel al het een en ander veranderd maar de echt grote ingrepen van nu confronteren me eens te meer met het in de loop der jaren verdwijnen van de kleine winkels, de frituur, het café, de met veel lezenswaardigs volgestouwde dependance van de stadsbibliotheek aan de Witmakersstraat. En natuurlijk, Malpertuis was een wijk als vele andere, niks bijzonders – op die kerk en de namen van de straten na – maar het was wel mijn wijk. Zo voelt het nu toch wel een stuk minder.

Limerick 10

Een schaap en een geit in Berg en Terblijt

leven in onmin, het is haat en nijd.

Het wordt nog zó erg

dat binnenkort Berg

ten einde raad van Terblijt scheidt.

7 oktober

Toen ik vanochtend even door X liep, was zo’n beetje het eerste wat ik zag een poster met 101, meest lachende gezichten. Het was een Franse poster waarop de gijzelaars, vastgehouden in de krochten van Gaza otages heten. Libérez tous les otages, roept of eigenlijk: schreeuwt de poster. Bevrijd alle gijzelaars, maar ook Laat alle gijzelaars vrij! Het is, zo gelezen, een oproep aan beide zijden in het slepende conflict in het Midden-Oosten. Doe je best ze te redden, gun ze hun leven! De gijzelaars zijn op de foto gezet voordat ze werden gevangen genomen door leden van Hamas, die op 7 oktober 2023 tegelijkertijd honderden vooral Israëlische burgers zonder pardon over de kling joegen. Ze zijn gefotografeerd op feestjes, op terrasjes, terwijl ze diploma’s kregen, verliefd waren, jarig, terwijl ze op vakantie waren, door geliefden, vrienden, hun vader, hun moeder, vriendinnen, kinderen terwijl zij de wereld en de wereld hen toelachte. Toen vorig jaar de media met de eerste berichten over de monsterlijke aanval op niets vermoedende en onbeschermde, feestende, slapende burgers kwamen, ben ik me rot geschrokken en vreesde ik de toekomst van het Midden-Oosten meer dan ooit tevoren. De al decennia smeulende en zo nu en dan oplaaiende veenbrand zou nu definitief tot een heuse oorlog ontbranden. We zijn nu een jaar verder en weten wat het betekent als oorlog nog de enige weg naar een oplossing lijkt. Er valt niets meer te lachen, alleen nog op een poster die vertelt over een verleden van geluk in een voorbij en verloren leven van alledag. Én over gevangenschap, nog zonder uitzicht.

Trasimeno

Onderstaande column las ik vanochtend voor in de rubriek Even Stilstaan, even na negen uur op Omroep Venray.

We hadden de raampjes van de zilvergrijze Fiat Uno met accenten van zware roest allemaal tegen elkaar opengezet. Dat was gewoon handwerk geweest. Draaien aan de gammele krukjes. El en ik zaten op de diep doorzakkende stoeltjes voorin, achterin lagen op een bedje van jutezakken onze koffer met kleren en nog wat spullen die we graag in eigen beheer hadden gehouden. De wind joeg onze haren wild rond onze hoofden. Buiten de auto was het om en nabij de veertig graden, in de auto stonk het naar dier, als in stal, als in op de boerderij. Alsof de Fiat in minder uitzonderlijke omstandigheden als veewagen in gebruik was. Dat vermoeden werd sterker nadat we hadden vastgesteld dat de achterbank niet meer tot de standaarduitrusting van de auto behoorde. Maar, hij reed en we zouden het de komende vijf, zes dagen moeten doen met deze aftandse Fiat met een ongetwijfeld rijk verleden en waarschijnlijk nog maar weinig toekomst. 

Het was Italië en het was 1995. Én het was een zaterdag. We waren op weg geweest naar de oostkant van het Lago di Trasimeno. We kwamen uit de buurt van La Spezia en hadden onderweg ook het oude deel van de prachtstad Cortona nog even aangedaan. Vandaar ging het door de heuvels richting Passignano sul Trasimeno om eenmaal weer beneden langs de oevers van het meer naar Camping Village Cequestro te rijden. De auto had een open dakje en de zon scheen op onze bolletjes. We genoten van onze rol als toeristen in een Italiaans landschap op zijn mooist. Wie deed ons wat? Maar, feit was dat wij de oevers van het meer niet zouden halen. Althans niet met onze eigen auto.

De carrosserie en het interieur van de Fiat Uno mochten er dan slecht aan toe zijn, de versnellingsbak schakelde óók nog eens beroerd. Maar, zeiden we tegen elkaar, laten we vooral niet klagen. Een paar uur eerder waren we in de afdaling van de laatste heuvel voordat we de oevers van het meer van Trasimeno zouden bereiken met onze eigen auto abrupt tot stilstand gekomen. We vonden wel al dat de motor wat veel geluid begon te maken, steeds meer eigenlijk, maar ja, wisten wij veel. En er gingen geen waarschuwingslampjes branden. Op een gegeven moment werd het geluid meer knetteren. En voordat we tot ons hadden kunnen laten doordringen dat er iets met de uitlaat kon zijn, hoorden we onder de auto een hevig schurend geluid en een nog luider geknetter. Ik trapte bruusk op de rem, we stonden stil. Nog een geluk dat er niemand achter ons had gereden. We stapten uit. We gingen op de knieën. We keken onder de auto. Er was geen twijfel mogelijk: de uitlaat was in twee stukken gebroken én losgekomen van de bodemplaat. Wat te doen?

Het was al even geleden dat we door een dorpje gekomen waren, dus naar boven lopen lag niet voor de hand. Van de weg verder naar beneden, naar het meer, konden we vanaf het punt waar we waren gestrand lange stukken zien liggen. Naar beneden lopen was wél een optie maar een huis zagen we op korte afstand niet liggen. We moesten maar eens beginnen met wat water te drinken, zei El. En op dat muurtje, dáár – ze wees – gaan zitten. Tot rust komen. We dronken water en zaten op het muurtje. We keken uit op de weg beneden ons. Het was heet, we hoorden krekels, we zagen kleine vogeltjes de struiken in- en uitschieten en namen nog een slok. Het was even alsof er niets gebeurd was, alsof we gewoon toeristen waren en niet autobezitters met een stevig probleem en nogal hulpeloos. 

Op een gegeven moment zagen we aan de voet van de heuvel een scootertje langzaam de weg heuvel-op inslaan. De berijder zou deo volente op enig moment bij ons zijn. Dus, als die voor die tijd niet een zijweg zou nemen of bij een voor ons niet zichtbaar huis het erf oprijden om voor zijn lieve vrouw de tas met zaterdagboodschappen op de keukentafel te zetten. Dat wij delen van de weg konden zien liggen bood hoop. Kwam hij traag tuffend weer tevoorschijn, na lager op de heuvel achter bomen en struiken te zijn verdwenen, dan was het hoera! 

Lang verhaal kort: Na een stief kwartiertje kwam de man op het zacht pruttelende scootertje de haarspeldbocht uit die naar ons deel van de weg draaide. We stonden al klaar om hem staande te houden en in ons beste Italiaans uit te leggen in welk lastig parket wij zaten en of hij – eenmaal thuis – een garagehouder wilde bellen om die te verleiden ons te komen helpen. De man op zijn aftandse scootertje stopte, zette het motortje uit, stapte af, stak ons een eeltige hand toe en vroeg wat er was. Wij deden ons verhaal. De man, type baret en baard, gelooide huid, luisterde aandachtig, zei dat hij uiteraard graag zou doen wat wij hem vroegen, máár, waarom niet nu meteen? Uit een zak van zijn sjofele jasje toverde hij wat wij nu een mobieltje noemen. Voor El en mijzelf was het alsof er een wonder werd verricht. Binnen een minuut was alles geregeld. Hij komt eraan, zei de man, gaf ons nog eens een hand, startte zijn scootertje, stapte op, reed weg, keek om, zwaaide nog een keer, riep nog: Veel succes en verdween langzaam verder de heuvel op. Uit ons zicht. 

We bleven enigszins perplex achter. We hadden altijd zwaar getwijfeld aan nut en noodzaak van mobieltjes maar nu hadden ook wij het licht gezien. Een spannend uur later – kwam hij nou wel of kwam hij niet – verscheen op de weg onderaan de heuvel een bergingsauto die we op dezelfde manier konden volgen als een dik uur eerder de man met de baard en baret op zijn scootertje. Alleen, de man in de bergingsauto was een stuk sneller boven, had binnen de kortste keren onze auto op de zijne staan, nam ons in een gezapig tempo mee naar zijn garage in Tuoro sul Trasimeno en gaf ons de zilvergrijze Fiat Uno mee. En tot over een dag of vijf zes, zei hij nog.    

De Fiat Uno mocht dan in een beroerde conditie zijn, het ding bracht ons wel naar het huisje waar we de komende week zouden wonen. Het stond samen met zesentwintig vrijwel identieke huisjes in een olijfboomgaard. We hadden in Passignano nog wat boodschappen gedaan en nu was het zaak de kaas, de melk, het fruit en de wijn zo spoedig als mogelijk in de koeling onder te brengen, voordat de bulderende hitte zich ervan meester zou hebben gemaakt. Het huisje had een zinken dak en was niet geïsoleerd. Het was een omgekeerde koekenpan en wij waren de pannenkoeken. 

Oh ja, En toen we terug waren in Nederland hebben we meteen mobieltjes gekocht.

Meeuw

De meeuw zat op de nok van het dak van het strandpaviljoen en keek langs de gevel met daarop Zee en Zon naar beneden. Hij had honger noch trek, leek het. Het was een uur of zeven, de zon zakte langzaam naar de horizon en de meeuw had al de hele dag kunnen foerageren. Hier, op de rand tussen duinen en strand werd de hele dag gegeten en gedronken en er viel voortdurend wel iets eetbaars over de rand van een bord, van een tafeltje, ook voor de meeuw. De wandelaars langs de waterlijn hielden in, stonden in plukjes stil en begonnen uit te kijken over zee. Ze tekenden steeds scherper af tegen het licht van de zon die over een minuut of tien, vijftien achter de horizon zou wegzakken. Het bracht het leven op het strand praktisch tot stilstand. Misschien was ook de meeuw niet zozeer geheel verzadigd als wel ook onder de indruk van de stilte en de rust die langzaam neerdaalde over de immense weidsheid. We keken mee hoe het licht verdween achter het water. De wandelaars liepen verder, het verliefde stelletje stond op van het bankje, de jonge vrouw gooide de frisbee naar haar vriend, de meeuw was inmiddels weggevlogen en wij liepen naar onze auto. Er wachtte nog een ritje.