Meeuw

De meeuw zat op de nok van het dak van het strandpaviljoen en keek langs de gevel met daarop Zee en Zon naar beneden. Hij had honger noch trek, leek het. Het was een uur of zeven, de zon zakte langzaam naar de horizon en de meeuw had al de hele dag kunnen foerageren. Hier, op de rand tussen duinen en strand werd de hele dag gegeten en gedronken en er viel voortdurend wel iets eetbaars over de rand van een bord, van een tafeltje, ook voor de meeuw. De wandelaars langs de waterlijn hielden in, stonden in plukjes stil en begonnen uit te kijken over zee. Ze tekenden steeds scherper af tegen het licht van de zon die over een minuut of tien, vijftien achter de horizon zou wegzakken. Het bracht het leven op het strand praktisch tot stilstand. Misschien was ook de meeuw niet zozeer geheel verzadigd als wel ook onder de indruk van de stilte en de rust die langzaam neerdaalde over de immense weidsheid. We keken mee hoe het licht verdween achter het water. De wandelaars liepen verder, het verliefde stelletje stond op van het bankje, de jonge vrouw gooide de frisbee naar haar vriend, de meeuw was inmiddels weggevlogen en wij liepen naar onze auto. Er wachtte nog een ritje.