Het was september 1963. School was weer begonnen. Ik moest er als elk jaar weer flink van zuchten. Daar gingen we weer. Niet meer lekker door Zuid-Limburg fietsen, voetballen op het veldje in de wijk: voorbij, klaar met het eindeloos lezen van Maigrets, Saints en Havanks. De zomervakantie duurde toen nog een week of zeven en de eerste week was een beetje aanmodderen met boeken halen, een schoolmis bijwonen en nog wat gerommel in de marge van waar het echt om ging: de lessen en daar wat van opsteken. Tijdens een van de eerste uren geschiedenis maakte meneer Hendriks duidelijk dat nu het echte werk ging beginnen. Voor hem waren we geen leerlingen meer maar studenten. Ik was op dat momen net zestien en schrok nogal van dat idee. Maar daar had meneer Hendriks duidelijk geen boodschap aan, als hij dat al wist. We zaten per slot van rekening in de vijfde en dan ging je al bijna naar de universiteit, dus of we maar even zelf verantwoordelijkheid wilden nemen. Waarvoor? Nou, dat zou hij even haarfijn uitleggen. Jongens, zei hij – het kan ook heren zijn geweest, dat ben ik kwijt – jullie hebben geen geschiedenisboek, dat vinden jullie wellicht vreemd, maar troost je, dat gaan jullie zelf schrijven. Ik vertel tijdens de les en wat ik zoal vertel, dat schrijven jullie netjes en volledig op en wat je opschrijft, dat is de basis voor wat je voor de proefwerken moet leren. En meer dan dat: moet kennen. Dat vraagt van jullie dat jullie goed opletten en bij de les blijven. Voor onachtzaamheid is er dus geen tijd noch gelegenheid. Ik vroeg me af hoe dat ooit goed moest komen. Kon ik wel zo snel schrijven? Zou ik wel begrijpen wat er allemaal aan belangwekkende kennis uit de mond van meneer Hendriks zou komen? En zei meneer Hendriks: We beginnen de eerstvolgende les met de Franse Revolutie. Proefwerk tijdens de laatste les voor de herfstvakantie. Ik begon me ernstig zorgen te maken. Een week of zes lang schreven we onze vingers in kramp, de ene bladzijde van een in september nog maagdelijk schrift na de andere helemaal mudvol. Én, meneer Hendriks leerde ons de Marseillaise, het Franse volkslied. Ik vond het maar raar, een geschiedenisleraar die ons liet zingen, maar het had ook iets vanzelfsprekend. De Marseillaise, dat ís de Franse revolutie. Het volk is boos, het volk mort, het volk trekt op. Marchons, marchons! Ik moest aan deze excercitie onder leiding van meneer Hendriks denken toen we van de week in Dijon de herdenking van tachtig jaar bevrijding van de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog bijwoonden. Waar we een monumentale versie van het eind achttiende-eeuwse strijdlied uitgeserveerd kregen door zangers van de opera van Dijon. Eenenzestig jaar geleden. Dat proefwerk, daarmee is het trouwens goedgekomen.