Ik heb het idee dat het voor de wereld verloren is, het koppeltje kauwtjes dat huisde in de schoorsteen van het huis tegenover ons. Het viel me vandaag op, opeens. De twee zaten vaak een beetje stilletjes voor zich uit te kijken. Wel hadden ze grote belangstelling voor hun soortgenoten in de buurt. En voor hoe die de dag doorkwamen. Ook hielden ze het oog gericht op de eksters die in de lente in de grote boom, even verderop, een reeds in voorgaande jaren gebruikt nest aan het refurbishen waren. En ook de duiven, die toen – zoals duiven eigen – een beetje chaotisch met takken in de weer waren met een slordig en instabiel nest te fröbelen, konden op hun bedachtzame aandacht rekenen. Waren zij mensen dan zou zij een breiwerkje doen en hij een pijpje roken. Onderwijl meewarig monkelend het woeden van de wereld becommentariërend en zich verbazend over hoe alles gebeurt en dat je er toch niks aan kunt doen. Veel tjonge, jonge, jonge. Zo nu en dan doken ze getweeën de schoorsteen in om met het een of ander aan de slag te gaan. Wellicht ook sex. Ik kon niet in de schoorsteen kijken. En nu zijn ze er dus niet meer. Misschien zijn ze uit elkaar? Of dood? Trekvogels zijn kauwtjes niet, voor zover ik weet.
As
mijn moeder, grijze as
vijf pond bij haar geboorte, ook
ze was mijn warme hand
ik vader haar nu in mijn tas
weg van het grage vuur
van oven naar de grond
de zware, zwarte aarde
waar madeliefjes wachten
Ik schreef een eerste versie van dit gedicht op 22 mei 2013
Vlinder
Er vloog een vlinder voorbij. Op zich stelt dat niets voor maar hier, tussen de appartementsgebouwen, viel het wel even op. Het was ook geen bijzondere vlinder, een witje of een citroentje, ik kon het in het voorbijgaan van het fladderaartje zo snel niet zien. De afstand was een meter of tien. Wat had het beestje hier te zoeken? Op het pleintje aan de overkant zijn wat perken onder de kastanjeboom volgepropt met hedera waarin honden poepen en daarin staat een wild alle kanten uitschietende en weelderig bloeiende hibiscus syriacus oiseau bleu. Zou dat het zijn? Had die het beestje kunnen lokken? Het leek mij het omvliegen niet waard. Maar ik ben dan ook geen vlinder. Hooguit een fladderaar, soms. Qua focus dan, met name. Het leek mij een verdwaalde vlinder. Hij ging nog wat hoger vliegen en verdween uit het zicht, achter het groen koperen dak van de bank aan de overkant. Nu overal de maaimachines weer in actie komen valt er voor vlinders minder te beleven in de kruiden- en bloemrijke graslanden, bermen en akkerranden. Dan gaan ze weer op zoek naar voedsel elders, in tuintjes en parkjes, stel ik me zo voor. Zoals wespen rond deze tijd niets ontziend de terrassen koloniseren. Alleen dit jaar niet, las ik van de week in de krant. Het gaat niet goed met de wespen. Maar goed, de vlinder was weg. Tijd om mijn focus te verleggen. Ik drukte de knop van het koffiezetapparaat in, er brak lawaai los en mijn mok begon vol te lopen. De dag kon beginnen.
Zachte ziel
Hij zoekt een zachte ziel
Waarin hij slapen kan
En hij zijn dagen telt
Als dromen van satijn
Als bloemen die hij plukt
Als geuren van zijn lief
Waarmee hij wakker wordt
Dit gedicht schreef ik op 17 december 2011
Tegelijkheid
Ik lees in Zachtjes knetteren de letteren van Jeroen Brouwers, voor twee hele euriën gekocht bij de Boekenkelder in Maastricht. Meer precies: Op 10 juli 1957 trouwt Eddie (Hoornik) met Mies Bouwhuys. Ik vind dat – vandaag, opeens, zomaar – wonderlijk om te lezen. Wat deed ik die dag? Het was waarschijnlijk grote vakantie. Zeker is: ik was toen negen jaar en had nauwelijks weet van de wereld. Ik was me er niet echt van bewust dat er – terwijl ik naar school liep – duizenden kinderen in honderden andere dorpen in Nederland naar school liepen. Of in Afrika. Of dat Ed Hoornik trouwde en joost mag weten wie nog meer. Als je negen bent is je wereld klein. En in die tijd waren er alleen boeken, radio en de krant om je te helpen die wereld groter te maken. En een heel klein beetje ook de school. En je ouders. Maar daar gaat het nu even niet om. Waarom dan wel? Ik had geen levendig besef dat er heel veel mensen waren met hun eigen kleine leven dat voor henzelf al groot en vol genoeg was om het te overzien en te kunnen en moeten leven. Met gebeurtenissen en dingen te doen. Evenmin dat er een enorme tegelijkheid van individuele levens is die ook nog eens voortdurend heel ver van of heel dichtbij bij elkaar uiterst complex in elkaar grijpen. Dat de krant die ik lees – mijn vader heeft hem al uit en is naar kantoor – uitgevouwen op de vloer van de voorkamer, liggend op de keiharde cocosmat die in mijn negenjarige knietjes en elleboogjes snijdt, door tientallen of misschien wel honderden mensen tot mij gekomen is. Dat die schreven, de telexberichten lazen, letters zetten, de persen inkten, pakken kranten in auto’s laadden, door het land reden ……. Tot ook bij ons de brievenbus klepperde.
Cadeautje
Cadeautje aan mijzelf: niet schrijven vandaag.
Melden
Even niets te melden vandaag dan dat ik niets te melden heb.
Woorden
wie kan ik danken
voor de woorden
de blauwe en de zachte
die van papier ook
de woorden die een huis
bouwden en de grond
omwoelden en bonen
zaaiden en vooral ook
liefde brachten
waar niets was
Ik schreef een eerste versie van dit gedicht op 22 januari 2012
Wespen
Toen was het nog een zandweg, de Achelsedijk. Met aan één kant een fietspad, met om de zoveel meter een wit gekalkt houten paaltje en daaromheen pollen taai en weerbaar gras. Langs de zandweg houten telefoonpalen waarin mannen met klimijzers aan hun schoenen behendig naar boven liepen. Traag dalende en weer stijgende draden aan wit porceleinen isolatoren. Dat woord kende ik toen nog niet. Ik was zes, zeven jaar en we waren op weg naar opa en oma. Op zonnige dagen steeg het stof tot enkele meters hoog als een auto voorbij kwam rijden. We moesten lopen vanaf de EMA-garage tot waar de Achelsedijk zich splitste in wat ik denk dat nu Kluizerdijk heet en in de Maastrichterweg. De Achelsedijk bestaat – als ik Google Maps mag geloven – niet meer en heet nu Maastrichterweg. Vaak pikten opa en oma ons al op in Eindhoven, bij het station. Met de bus van de EMA, door Waalre en Aalst en weer terug. Dan waren ze er ook eens even uit, weg van het einde van de wereld, van de stoffige landwegen, van de weidse leegte van het boerenland, eieren en melk van de boer, de hei en de bossen, de korenvelden, van de bramen, de leeuweriken, de wagens met de paarden ervoor. Wij kwamen dan met de trein uit Vught. Zomer na zomer logeerden we in het grote huis met de tuin met fruitbomen, de bessenstruiken, de bonenstaken, de aarbeien- en tomatenplanten. De tuin met de ligstoelen in de schaduw van de walnootboom. Ik moet eraan denken omdat ik een berichtje lees over de wespen die zich deze zomer nauwelijks laten zien. En dat dat geen goed nieuws is. Ik wil het meteen geloven gezien de rol en het belang van insecten in deze wereld. Van biodiversiteit en dus ook van wespen. We waren heel erg graag bij opa en oma in Valkenswaard maar met hun wespen waren we minder blij. Ook al hingen er flesjes met een bodempje ranja in de bomen.
Regen
Ik stapte de boekhandel uit en het begon te regenen. Op het plein voor de schouwburg musiceerde de jeugdafdeling van de plaatselijke harmonie. Ik meende te zien dat G. op de bok stond. Ik had hem ooit in de klas. G. is een ontzettend aardige jongen. Ik zeg jongen terwijl hij toch ook al boven de zestig zal zijn. G. Is bovendien een geweldige muzikant. Dat wist ik indertijd niet, in de tweede helft van de zeventiger jaren. Ik wist wel meer niet van leerlingen. Ik was me er niet altijd van bewust dat die buiten school ook nog met van alles bezig waren. En dan soms ook nog fanatiek en op een heel behoorlijk niveau. Met sport, politiek, dansen, als lid van de scouting, met muziek of de liefde. Ik bleef onder de luifel van de boekhandel staan kijken. En luisteren. Het begon wat harder te regenen. Het muziekstuk klonk goed, het was zacht begonnen rond een thema dat zich steeds herhaalde. Het was zo’n stuk waarvan je weet dat het langzaam naar een climax gaat. Langzaam, hè. En daar was het écht nog niet. Evenmin de regen. Pluvius gooide er nog een schepje bovenop. En ook G. voerde met afgemeten armgebaren het tempo én het volume van zijn jeugdorkest op. De regen bleef vallen maar geen van de muzikanten gaf een krimp. Koren, harmonieën, fanfares en drumbands weten dat de dirigent aangeeft wanneer de muziek stopt. En niemand anders. Ook niet de god van de regen. Op het moment van pijpestelen naderde G. het einde van de partituur. Hij zwaaide af. Stuk finito. Einde concert. De muzikanten maakten dat ze wegkwamen. Ook G. hield het voor gezien, op het plein. Toen het even later weer droog was, stapte ik onder de luifel uit, op weg naar huis. Dinsdag kon ik het bestelde boek halen. Onder een boom stond de percussionist zijn bekkens en zijn trommels droog te wrijven.