Fietsen

Er was een tijd dat ik vaak en ook ver en hoog ging fietsen. Dat was lekker. En het haakte aan aan een wereld die diep gedompeld was in romantiek. Een wereld waarin afzien, het lijden in al zijn dimensies, als geadelde levenskunst werd gezien en gecommuniceerd. De Tour de France was daarvan de ultieme vorm. Bedacht en georganiseerd door een krant, L’Equipe, die in een tijd dat er geen verslaggeving on the spot was al begreep dat wat door enkele volgers gezien werd op papier tot pure heroïek kon worden uitvergroot. Niet dat er op die fietsen rond 1900 niet vreselijk werd geleden maar de volgers konden het nog veel erger maken, lees: meer lezenswaardig maken. Waardoor de krant nog beter verkocht werd. Ik sla nu even een tijdje over. Tegenwoordig komt daar bij dat fietsen technische hoogstandjes zijn. Er hangt een sfeer van de laatste technische snufjes omheen. Dat is leuk. Het rare is dat je zou denken dat door die techniek, ook nog eens in combinatie met alle medische input in het wereldje, fietsen een fluitje van een cent is geworden. En dat dus de romantiek het loodje wel zal hebben gelegd. Niets is minder waar. Fietsen blijft afzien, fietsen blijft lijden. En genieten. Een manier van leven. Een levenskunst. Ondertussen zie ik fietsers net iets te gemakkelijk winnen.

Graanmarkt

Wat een pil, de biografie van Hugo Claus, van de hand van Mark Schaevers. Titel: De levens van Hugo Claus. Ik zeg pil maar het is natuurlijk een fraai gebonden en kloek boek met stofomslag en verluchtigd met foto’s uit het familiealbum en beeldend werk van de hand van Claus. Het is naar mijn idee een zorgvuldig levensverhaal. Toch, op pagina 269 – eerste druk, 2024 – wordt genoemd de Oude Koornmarkt in Brussel. Ik kan zelden de neiging onderdrukken in dit soort gevallen op Google Maps te kijken. Nu dus waar die Oude Koornmarkt ligt, in Brussel. Maar, Maps heeft in Brussel geen verwijzing naar een Oude Koornmarkt, wel in Antwerpen. Brussel kent wel een Oude Graanmarkt. Graan en Koorn, ze liggen qua betekenis praktisch op elkaar. Hemelsbreed nogal uit elkaar.

Deadline

Het was een kort gesprek. We hadden het over schrijven. Jee zei dat hij als schrijver moeilijk kan leven met een deadline. Ik heb daar geen moeite mee. En dat zei ik ook. Daarna ging ons gesprek op in het geroezemoes rond de tafel en in de woorden die anderen aan het gesprek wilden bijdragen. Of ze hadden min of meer plompverloren iets anders te melden. Maar, het liet me niet los, de deadline als, ja, als wat eigenlijk? Niet ingewikkelder maken dan het is, dacht ik. Een deadline is een deadline en je kunt er goed mee leven of niet. Desondanks, het liet me niet los. Deadline, het moet dan en dan af. Hoe werkt dat bij mij? Dat leek me vooral de vraag te zijn die ik maar eens moest beantwoorden. Vooropgesteld, ik heb in mijn leven al ontzettend veel geschreven. Ook op het laatste moment. Ik ben namelijk heel goed in zaken voor me uit schuiven. Dus dan moet je wel, op het laatste moment. Of vlak daar voor. Daarbij heb ik de indruk dat je mij niet moet vragen iets zo voor te bereiden dat ik er meteen het laatste woord over kan zeggen of schrijven. Ik denk en werk nogal intuïtief en chaos is vaak de basis daarvan. Als ik systematisch probeer na te denken over zaken levert dat vaak een overzicht van vragen en antwoorden op met talloze losse eindjes: nieuwe vragen, zijpaden, halve antwoorden, wegversperringen, andere definities, wanhopig herordenen, semantische verwarringen of gewoon onwetendheid. Dan heb ik opeens behoefte aan wat-als-dan en zo. Aan wetenschappelijk onderzoek waarin je het aantal variabelen bewust en zorgvuldig beperkt en de variabelen die je toelaat stevig onder controle hebt. Maar, ik schrijf geen wetenschap. Enfin, dit is dus zo’n stukkie dat ik NU af wilde hebben. En het is nu ook af. Wat mij betreft. Deadline gehaald.

Parijs

We zaten aan de bar van het bruine café aan de Markt. Aan een tafeltje in de hoek werd Frans gesproken. Ik weet niet hoe het kwam maar voor we het wisten hadden El en ik het over Parijs. Weet je nog wel, oudje? Het was alweer een tijdje geleden dat wij in een Parijse bar hadden gezeten. En dat er dan Fransen aan de toog stonden, au zinc dus, terwijl wij Nederlands sprekend aan een tafeltje in de hoek zaten. Een jaar of wat geleden waren we op weg naar zuidelijker streken nog wel eens door Parijs heen gereden. Maar, dat is toch echt iets anders dan onder de Arc de Triomphe staan of over de Champs Elysées flaneren. Of in de Jardin du Luxembourg op een bankje zitten.

El en ik waren voor het eerst in Parijs in 1970. El kan die jaartallen zo oplepelen, ik moet daar altijd over nadenken. We waren er toen met de club van Nijmeegse studenten Nederlands. Het was hartje hippietijd. Een van de grootste zorgen van de reisleiders, serieuze jongens en meisjes met veel behoefte aan controle en een groot gevoel voor verantwoordelijkheid, was dat het in de bussen, het waren er twee, niet naar wiet zou ruiken. De Franse douane was immers streng en meer dan dat. Dus, in de bussen zinderde een lichte huiver. Het kon namelijk niet anders of er was wiet of hash in de bus. Maar niemand wist wie het bij zich had. De grote vraag was: Werden ze gepakt of niet? En sommigen moeten gedacht hebben: Word ik gepakt, of niet?

Tegenwoordig rijd je in – pak ‘m beet – vijf uur en nog wat naar Parijs. Toen moest je daar nog een lange dag voor uittrekken. We gingen bij Mons de grens over. Daar stapten de mannen van de Franse douane de bus in en ik dacht aan ze te kunnen zien dat ze zich inwendig in de handen wreven. Deze bussen, deze jonge mensen, waren het heerlijke hapje waar ze al de hele dag naar hadden uitgekeken. Niet dat ze wisten dat wij er aan kwamen, maar zo zaten ze in elkaar. Ze wilden betrappen wie ze betrappen konden en dat was eigenlijk nooit genoeg – op hun manier verslaafd geraakt aan het scoren van overtredingen van de Franse douaneregels – en hier waren twee volle bussen met hippies. Hier viel likkebaardend heel veel eer te behalen.

In 1970 kende ik El nog maar net. Er viel nog veel te verkennen, aan elkaar en aan Parijs, aan de grote wereld, aan onze toekomst. We maakten lange dagen met visites aan van alles en nog wat. Aan musea, universiteiten, de Franse Radio en Televisie en natuurlijk ook aan het Institut Neérlandais. Dat bestond toen nog. We waren ook veel buiten. We sliepen in een groot hotel voor buitenlandse studenten in de voorstad Rosny-sous-Bois. Die ligt behoorlijk ver van het centrum van Parijs, was toen voor ons alleen met de metro en daarna ook nog de bus te bereiken, dus daar gingen we alleen ’s avonds laat pas naartoe. Buiten de visites waren we zwervers. Geen punt want het waren warme najaarsdagen, dat jaar. We beleefden an Indian Summer in Paris. We liepen door de stad, amper geld op zak, van park naar park, van bankje naar bankje. Met een tas en daarin stokbrood, brie, worst, wat tomaten, een fles rode wijn en een mes. Zo nu en dan doken we een kroegje in voor koffie of toch nog maar een glaasje wijn. Dat kostte in die tijd – in mijn herinnering althans – een schamele 25 centimes. Zelfs in onze ogen een grijpstuiver, toen. Warm eten deden we in een intens kale eetzaal voor studenten in het Quartier Latin.

Zwervend door Parijs kwamen we op enig moment ook op een bankje in de Jardin du Luxembourg terecht. We aten wat, we dronken wat, we praatten wat, we zaten lekker tegen elkaar aan, koppen in de zon. Een bankje verderop streek een jonge moeder neer. Het kostte haar wat tijd voordat ze de wandelwagen had staan zoals ze het wilde. Niet teveel zon, uit de wind. In de wandelwagen een peuter. Maar, een peuter die zich niet wenste neer te leggen bij de kluistering aan de wagen. De peuter wilde los, de peuter wilde de vrijheid proeven. De moeder liet het er niet op aankomen. Geen zin in een krijsend kind. Wij zagen het in dromerig verliefde stilte aan. Ik weet niet wat El op dat moment dacht maar ik had het idee dat ons een blik in ons voorland werd gegund. Nog even niet, dacht ik. Eerst maar eens afstuderen.

Ondertussen was de peuter begonnen de omgeving te verkennen. De moeder zat op de rand van haar bankje. In standje alarm. Om op elk moment in een flits op te kunnen staan. En reddend werk te kunnen verrichten. En toen stond de peuter opeens voor ons. En keek naar mij. En riep papa, papa. De moeder sprong op, greep de peuter en riep zachtjes: Ah non, ah non. En in onze richting: Je m’excuse. Ik kon slechts vol begrip terugkijken. En El vond het nogal grappig. Ze moest lachen.

Toen we buiten stonden, op de Markt, zei El: Die jongens van de douane, die hebben uiteindelijk toch niks gevonden, hè? Geen wiet, geen hash? Niet dat ik weet, zei ik. Maar, we hebben best heel lang aan die grens gestaan, toch, omdat de chauffeur van onze bus teveel diesel in zijn tank had? Dat mocht maar een bepaalde hoeveelheid zijn, als ik me goed herinner. Hadden ze toch nog een overtredinkje kunnen scoren. Die jongens van de Franse douane.

Deze column las ik vanochtend voor bij Radio Omroep Venray in de rubriek Even Stilstaan. Zo eens in de zes, zeven weken is het mijn beurt. Dit was mijn twaalfde in een reeks. Je kunt deze terugluisteren op de website van Omroep Venray. De bijdragen in de rubriek Even Stilstaan worden de komende tijd omgezet naar podcasts, ook onder de rubrieksnaam Even Stilstaan.

Vroeger

We zaten aan tafel, buiten op het balkon. Achter glas. Restantje zon. Lekker eten. Glaasje wijn. Ambiance. Er zijn van die dagen dat terugkijken zich onontkoombaar opdringt. Als je een ouder echtpaar met kinderen en kleinkinderen bent, je herkent het zeker. Tenminste, als je nog met elkaar praat en niet volslagen ingedut bent in een knellende, adembenemende omarming. We hadden het over hoe het voelde, toen die twee van ons nog klein waren. Dat ze op schoot zaten, dat je ze naar bed bracht, dat ze ‘s morgens bij je in bed kropen, dat ze huilden en je ze nog echt kon troosten, dat ze boos waren en twee minuten later weer met de lego zaten te spelen, dat soort dingen. En hoe je ze daarna loslaat, zij ieder hun eigen weg gaan en hoe je dat gevoel van dat verre vroeger mist maar ook niet zonder het gevoel van nu kunt. Dat, en dat dat nog een avond doordreunt.

Garage

Vandaag trok ik weer wat tijd uit om de garage op te ruimen. Het is vreemd. Na twee verhuizingen in twee jaar denk je wel van al het overbodigs af te zijn. Dat is niet zo. De garage schreeuwde moord en brand. En terecht. Ik ben er het afgelopen jaar achtergekomen dat er nog altijd veel meuk die twee verhuizingen overleefd heeft. Vooral veel dingen en dingetjes in de categorie wie weet komt het nog eens van pas. En dan is er nog de categorie ik kan het niet wegdoen want dan gooi ik mezelf weg. Of een deel, of een stukje, of een heel klein stukje. Omdat het een smartphone – de eerste – een smartphone – de mooiste ooit – een smartphone – de meest geavanceerde ooit – was. En dan hebben we het over de smartphones. Ik heb het dan nog niet over de collectie dingen en dingetjes in het genre electra, audio en IT. Evenmin over het assortiment schroeven, moeren, bouten, pluggen, enz.. Daar laat ik het nu bij. Hup, hup, hup. Mijn tablet is bijna leeg. Fijn weekeinde!

George

Gisteren schreef ik over George Groot naar aanleiding van zijn overlijden. Vandaag citeer ik delen van de tekst Vage Angst (1978). Uit het programma Trappen op van Cabaret Don Quishocking.

Ik schrik niet zo van alarmerende berichten / Over geweld, wat je in alle kranten leest / En ik schrik ook niet van gestegen werkeloosheid / Dan denk ik: Ja, dat zal, dat is wel meer geweest / Er zal binnenkort ook wel weer een crisis komen / Dat heb je eenmaal na zo’n hoge conjunctuur / Nou, ja dan doen we maar wat minder, nee die dingen / Daar raak ik niet van overstuur / Maar ik heb altijd van die vage angsten / Waarvan ik zelf weet dat dat nergens op slaat / Bij voorbeeld: dat er zo maar op een dag gebeld wordt / En dat er dan een onbekende voor me staat / Die zegt: U weet het niet, maar ik hoor eigenlijk bij u / Ik volg u dagelijks, vanaf uw derde jaar / Nu kom ik bij u wonen, ik blijf altijd bij u / Niet dat die man er staat ….., maar ja het is toch raar / (……….) / Ik heb zo’n hekel aan die vage angstgevoelens / Nee, geef mij dan maar een ramp, concreet / Een insectenoorlog, honderdduizend doden / Of een botsing met een andere planeet / Of al het drinkwater in Nederland vergiftigd / En hoewel dat straks gebeurt, dat ziet een leek / Schrik ik daar niet van, nee, ik lig nachten wakker / Bij het idee, dat ik ooit uit een bibliotheek / Een roman zal lenen, met mijn eigen leven / Waar mijn hele levensloop beschreven staat / En dat ik ergens in het midden stop met lezen / Want ik wil niet weten hoe het verder gaat / Dood en rampen zijn gedachten / Waar ik geloof ik wel aan wen / Nee, mijn angst is denk ik meer, / Dat ik er eigenlijk niet ben.

Deze tekst van George Groot is opgenomen in Ik zou je het liefst in een doosje willen doen, Nederlandse Chansons en Cabaretliederen 1958-1988, Jacques Klöters en Kick van der Veer, Nijgh & Van Dithmar, derde druk 1990

Groot

Er was een tijd dat El en ik de programmaboekjes bewaarden van de voorstellingen die we bezochten. Maar, verhuizen is dan dodelijk. Dan moesten we weer selecteren. Er is echter één boekje dat die verhuizingen en selecties overleefd heeft en dat is van het programma Trappen op van Don Quishocking uit 1978. Het is een boekje van niks maar het staat bij ons prominent in de overvolle boekenkast op de werkkamer (hoezo werkkamer? Je bent gepensioneerd, gast!). Ik kan er geen afscheid van nemen. En nu is George Groot dood. George en zijn DQ hielden van liedjes die perfect van metrum en volmaakt van rijm waren. En scherp van inhoud. El en ik hielden van DQ. Ik heb vanavond dat boekje nog maar eens doorgebladerd nadat ik het interview met Groot in de Volkskrant had gelezen. Trappen op is uit 1978 en even daarna begint het te rommelen in de groep. Dat deed heel erg pijn, ook bij fans als wij. DQ was DQ niet meer. Het interview dat ik net las was interessant maar het programmaboekje van Trappen op is interessanter. Want, in dit boekje stappen de leden van DQ, ook Groot, al min of meer uit de groep door ieder voor zich een aantal vragen te beantwoorden. Groot: mijn belangrijkste karaktertrek is nurksheid, ik schaam mij het meest voor het uitslaan van liederlijke taal, ik praat het liefst over de liefde, ik zou graag de koningin van Nederland zijn, ik zou niet graag onderduiken bij mijn collega’s van het cabaret. En hé, dit is een selectie, hè. En het was 1978. En, Groot was een Groot cabaretier!

Labradoodle

Het mocht even duren, dat de halfhoge beige labradoodle tot excremeren kwam. Ik stond tweehoog achter het raam en keek naarbuiten. Hij/zij/hen rommelde al een tijdje rond in het met hedera bodembedekte perk. Op zoek naar een geurtje dat stimulerend zou werken. Werkt dat zo? Ik weet het eigenlijk niet. Maar goed, het baasje straalde louter geduld uit. Toch, nadat er een zuinig plasje uit gekomen was, had het baasje dan toch eindelijk genoeg van het dralen. Dan maar geen drol gedraaid, nu. Misschien later vanavond. Een lichte ruk aan de riem was voldoende om hem/haar/hen weer aan de parmantige wandel te krijgen. Maar niet dan nadat twee lieve jongedames nog even via aaien hun liefde voor de soort in het algemeen en deze hond in het bijzonder met het baasje hadden gedeeld. Zo zag het er uit, vond ik. De twee kenden de man niet, leek me zo, het was de labradoodle die een gesprek tussen mensen op gang bracht. En wie weet wat nog meer. Het tafereel ontvouwde zich onder een lekker zonnetje, in de schaduw van een indrukwekkende paardenkastanje in uitbloei en derhalve ook op een tapijt van roze-witte bloemblaadjes. Het had een scène in een goedgevoelfilm kunnen zijn maar wat ontbrak was een uitgekiende, aantrekkelijke kostumering en een breder narratief. Ik moest het er maar mee doen. Soms kun je niet meer verwachten van wat je ziet. Het is wat het is.

Verhalen

Vandaag ging El op zoek naar foto’s van de bank die we afgelopen vrijdag ophaalden in Swalmen. Het ding is een verhaal. Er hebben opeenvolgende generaties – minstens vier – op gezeten. Ze deed dat naar aanleiding van een gesprek dat ze op zondag met wat kleinkinderen had. Er lag een boekje op tafel. Dat gaat over het overleven van een Joods gezin in Maastricht in de Tweede Wereldoorlog. El vertelde in grote lijnen hoe dat ging. Mensen die ze in hun huis lieten onderduiken. Artsen die ze lieten opnemen in het ziekenhuis. Het verzet dat voor voedselbonnen zorgde. De baas van de vader die diens loon doorbetaalde. Dat was spannend. En nu was er dus die bank. Wat geschiedenis betreft deed die zwaar onder voor het verhaal van de Salmangs maar toch. Hier drong de afgelopen dagen het besef door dat kinderen graag naar verhalen luisteren. Een op een, twee, drie of vier of vijf. Voorlezen, oké, dat verdragen ze welwillend – uitzonderingen daargelaten, er is soms ook plezier – maar zelf vertellen, dat pakt ze echt. El zei vandaag: Wij gaan zelf meer verhalen vertellen. Over vroeger, over die bank. Misschien dat ze dan ooit nog eens net zoveel gaan lezen als wij deden, toen we jong waren, en nu nog steeds.