Bezoek

Gisteren was ik bij een oude vriend. Ik had hem al een half jaar niet gezien. Dat was veel langer dan gebruikelijk. Het kwam doordat hij sinds eind vorig jaar na een forse crisis was opgenomen op een gesloten afdeling. Een jaar of vijf, zes geleden kreeg hij de diagnose vasculaire dementie. Ik had hem in die jaren langzaam zien afbrokkelen. Soms maakte het bang, soms deed het pijn, altijd maakte het verdrietig. De ene keer meer dan de andere, maar toch. Ik zag er tegen op hem weer te ontmoeten.

Ik ken de instelling waar hij is opgenomen goed. Ik heb er in de jaren negentig van de vorige eeuw vijf jaar lang over geschreven in het huisorgaan, in brochures en later in een kloek gedenkboek. Ik wist ongeveer wat ik op de gesloten afdeling zou aantreffen. Toen nog bijna altijd eerst en vooral een alle adem benemende walm die afkwam van wat patiënten en medewerkers maar wensten te roken. En nu nog steeds de geduldige, opgewekte hulpverleners met veel sleutels die je door kale gangen leiden. En nog altijd de patiënten, dwalend, in vaak lijdzame verwarring, soms opstandig, steeds dezelfde klanken, mantra’s, medicijnen die hun dempende werk doen.

Ik trof F. in zijn rolstoel op het terras, in het zonnetje. Weer flink wat kilo’s kwijt. Van de bevlogen en erudiete man was op het eerste gezicht nog minder over dan toen ik hem bij mij thuis voor het laatst gezien en gesproken had. Hij liep toen nog. Tijdens de lunch voegde hij zich zo nu en dan aarzelend, kort in het gesprek. Het was najaar, het was lekker weer. We maakten een wandeling in de buurt van ons huis, hij aan de hand van zijn vrouw. Hij herkende de omgeving. We liepen achter hen. Ik voelde de handjes van mijn zoontjes, dertig jaar daarvoor.

De begroeting was als vanouds. Dat viel mee. Dat voelde goed. Maar verder: wat een gruwelijke verwoesting. Enkel nog zoeken en bijna niets meer vinden. Op de tast in een gebied tussen wat hij bedoelde en ik begreep. Of niet begreep. Met standaard zinnetjes uit zijn vroeger enorme verbale arsenaal. Met de lichaamstaal die daarbij ingeslepen was. Het was niet wat je noemde communicatie die hout snijdt. Maar, daar ging het niet om. Niet meer om. Mijn indruk: mijn aanwezigheid was voor hem nog vanzelfsprekend. We kennen elkaar nog. Gelukkig.

Rook

Ze stond met haar rug naar hem toe. Ze keek uit het raam. Mantelpakje, hoge hakken, lange benen, rook kringelde omhoog van de sigaret tussen de vingers van haar rechterhand. Ze zei: Als wij ons afvragen wat de zin van het leven is, denken we, narcistisch als we zijn, vooral vanuit onszelf. En dan is dat een raadsel dat we niet opgelost krijgen. Dat zou nederig moeten stemmen. Prima, wat mij betreft. Ik denk dan: Dat heeft het leven goed geregeld. Vanuit het leven gezien zijn wij niet meer dan een stuk gereedschap. Handig gereedschap, dat wel. Wij stellen vragen, eindeloos veel. En vinden antwoorden. En wij pakken van alles en nog wat aan en op, komen met oplossingen en nieuwe vergezichten of laten zaken hopeloos uit de hand lopen, sterven voor de poort. Al dat gedoe stelt het leven in staat zich voortdurend aan te passen, zijn ding te doen en te overleven. Onze reden van bestaan, doel van ons bestaan is in essentie onwetend en slaafs de weg te plaveien voor het leven. Als een dienaar voor zijn meester. Ze bracht de sigaret naar haar mond, inhaleerde en blies de rook zacht in de richting van het raam. Die loste losjes wervelend op in het felle zonlicht dat door het raam naar binnen viel.

Warm bad

Als neerlandicus en gewezen leraar Nederlands kan ik geen boek lezen, geen film zien zonder me daar van alles bij af te vragen. Het is moeilijk me gewoon mee te laten slepen door het verhaal en te leven in het moment. Dat laatste is sowieso een uitdaging waar menig mens geen weg mee weet. Des te feestelijker dus als een verhaal er wel in slaagt me mezelf te laten verliezen. Het verhaal als warm bad.

Zaterdag waren we naar Le Grand Bain omdat die op Twitter voorbijkwam. Een betrouwbare bron meldde: ‘Leuke film’. En omdat we zin hadden in vertier en niet thuis op de bank met uitzicht op louter grijze lucht wilden blijven hangen, togen we naar Maastricht. Daar maakten we kennis met een man voor wie het leven niets meer te bieden heeft dan leegte en uitzichtloosheid. Platgeslagen, futloos. Een man op zoek naar zijn ziel. Slachtoffer van zichzelf, het noodlot, de omstandigheden, wie het weet mag het zeggen. Je weet niet of je erom mag lachen of dat je met hem te doen dient te hebben. Is dit satire of word ik als bekommerd mens op mijn achgossiegevoel aangesproken?

Als de man een zwembad bezoekt wordt hij gegrepen door een oproep op een prikbord. Een groepje mannen zoekt nog leden voor een sportteam. Het gaat om synchroonzwemmen voor mannen. Verrassend. En daarmee zit ik als kijker op de verkeerde bil. Synchroonzwemmen voor vrouwen is sowieso een suffe sport. En dan zijn er dus ook nog mannen die zich daarmee van de straat houden? Lachen. Dat zegt natuurlijk meer over mij dan over die mannen. Hoewel, de filmmaker kiest niet voor niets voor synchroonzwemmen voor mannen. Mijn beeld is een breed gedeeld beeld. Herkenbaar.

Verder geen spoilers, dus lang verhaal kort. Le Grand Bain is een meer dan leuke film. Het verhaal vertelt hoe optimisme, eerlijkheid en verdraagzaamheid een succesvol trio kunnen vormen. Hoe je hart volgen en afscheid van de al dan niet schone schijn volop perspectief bieden. Hoe je samen van deerniswekkende zwakte kracht maakt. En dat allemaal lekker stevig aangezet en uitvergroot. Le Grand Bain is zeker een feel good movie maar tegelijkertijd een – niet onbelangrijk – Franse satire op het genre.

Coach

Daarnet liep ik naar de slager. Bijna aangekomen voelde ik aan mijn linker pols iets rommelen. Dat kon alleen mijn horloge zijn. Het heeft een trilfunctie. Even kijken, dacht ik. Ik las het schermpje af: Je bent aan het wandelen buiten. Het lijkt erop dat je met een work out bezig bent. Wil je die niet opslaan? Nou wist ik dat mijn horloge een tamelijke bemoeial is, maar dat het geval mij zó in de gaten houdt, dat wist ik nog niet. Nooit meegemaakt. Vooruit dan maar, dacht ik, als je er zo’n zin in hebt. Je gunt ook je horloge dat het kan doen waar het voor gemaakt is. Of gewoon een verzetje, toch?

Mijn horloge is de laatste maanden een trouwe kameraad gebleken: leest mijn hartslag in rust en in actie, het aantal stappen dat ik zet, de afstand die ik loop of fiets of roei of anderszins afleg, mijn hartritmevariabiliteit, het aantal calorieën dat ik verbrand en nog wat zaken waar ik mij tot voor kort niet om bekommerde maar nu dus wel. Mijn horloge geeft uiteraard ook de tijd aan maar dat is een bijkomstigheid zoals met je smartphone het telefoneren met al het andere meekomt. Oh ja, mijn horloge laat mij ook weten of daar een gesprekje binnenkomt, of een berichtje of een mailtje. En mijn horloge begeleidt mij nauwgezet bij het mindful in- (drie tellen) en uitademen (zes tellen).

Maar goed, mijn horloge kent mij in zijn rol van persoonlijke coach inmiddels zo goed dat als ik mij beweeg zoals net naar de slager toe, dan is dat een inspanning die in de context van mijn bewegingspatroon training mag of misschien wel moet heten. Want van training, daar lust mijn coach pap van. Het liefst noteert mijn coach elke dag dat ik 400 actieve calorieën verbrand, 30 minuten train en elk uur een keer opsta en weer ga zitten. Minimaal twaalf keer per dag. Dat zijn dan aanvaardbare gemiddelden maar het allerliefst ziet mijn coach het dubbele of nog heel veel meer.

Weet je, ik krijg medailles als ik doe wat mijn coach zegt. Althans, als ik dat gedurende een bepaalde periode weet vol te houden, of binnen een periode vaak een prestatie lever. In dat kader: mijn coach laat mij net in de context van mijn bewegingsdoelen weten: Ga zo door. Als net naar de slager toe, dus. Ik voel mij écht beter dan ooit geconnecteerd met mijzelf.

 

Slordig

Laat ik maar met de deur in huis vallen: taal is een wonderlijk geval. Vooral ook omdat taal in het dagelijks leven een incasseringsvermogen heeft waar ik versteld van sta. En jij waarschijnlijk ook. Elke dag loopt de krant over van klein en groot ongemak voor de taalnazi. En niet alleen de krant. Ook de gesproken taal komt er zelden zonder kleerscheuren vanaf. Het wonderlijke is: het maakt niet uit. Althans over het algemeen niet. Ik begrijp: Hij maakte faam met [noem maar iets] toch wel als Hij maakte naam met [noem nog maar iets]. Taal verdraagt slordigheid zoals de haai het loodsmannetje. Met dat verschil dat het loodsmannetje de boel lekker aan kant houdt en slordigheid de zaak verstoord. Verstoort. En dan hebben we het nog niet over experimenten met taal. Het bewust maltraiteren met als oogmerk te weten hoe ver we met haar kunnen gaan, met kreupel maken tot ze niet meer lopen kan. Althans net daarvoor ophouden. We weten inmiddels dt w klnkrs sws wg knnn ltn, bvrbld. Het gaat er dus maar om waar je vindt dat taal voor dient. Vinden we het voldoende als we van elkaar begrijpen wat we bedoelen? Dondert niet hoe we dat in het vat van de taal gieten. Of leggen we dat voor aan de welstandscommissie taal, stellen we eisen aan de architectuur van de boodschap? Of is het meer een kwestie van en/en? Soms een beetje meer van het een, soms van het ander. De context bepaalt dan naar welke kant de wijzer doorslaat. Deel van die context is de lezer, de luisteraar. En als die toevallig van fraaie architectuur houdt, dan mag die ook taalnazi zijn?

Grenzen

Bijna het eerste dat ik in het nieuwe jaar deed was een tochtje naar de Beatrixhaven in Maastricht maken. Daar ligt een van de regionale afvaldepots. Het was er druk. Dat zegt minstens twee dingen: het zijn er de dagen voor, voor opruimen en dumpen, en we hebben er teveel van, van spullen waar we niet meer mee verder willen of kunnen. In Den Haag hadden ze wat pallets over en bouwden ze daar een paar torens mee en die gingen met een harde wind uit een verkeerde hoek maar wel onder regie in de hens. Dat is om de sociale onrust daar te kanaliseren maar daar kwam nu een ander soort onrust van. Er sloeg een regen van vuur over Scheveningen. Dat had apocalyptische trekjes.

Niet door water maar door vuur, schijnt de Here na de zondvloed te hebben beloofd. Eens kijken hoe de gelovige bewoners van het vissersdorp daar met elkaar uit gaan komen nu het bijna zo ver leek te zijn. Want wie steekt zijn vinger op en draait er op voor de schrik en de schade? Vooralsnog hadden ze volgens een zegsman van de Scheveningse torenbouwers gewonnen van die van Duindorp en het was prima dat er nu uitgezocht werd hoe het zo gekomen was.

Inmiddels wordt in de media ook verslag gedaan van onderzoek naar de oorsprong van deze prachtige volkse traditie die in Den Haag met hoofdletters geschreven wordt. Die ligt in de manier waarop in het grootste dorp van Nederland sommigen van oudsher de transitie van het oude naar het nieuwe jaar meenden te moeten vieren: met vooral veel opstootjes, fikkies stoken, vernielen en agenten en wat dies meer zij treiteren. En dat dan verspreid over de buurten. Dat kon beter, meenden de verantwoordelijken.

Dus dat werden de verbrandingen op het strand. Daar kwamen regels voor en zo werd de onrust bij voorbaat overzichtelijk, meende men. Helaas kreeg daarmee een doodzieke traditie legitimiteit. De onruststokers werden zo niet alleen op hun wenken bediend omdat ze zo hun fikkie konden stoken, ze hadden ook weer de uitdaging de grenzen op te zoeken. Vooral dat laatste, want daar gaat het natuurlijk op de eerste plaats om. Dit jaar was de Scheveningse toren een meter of dertien hoger dan afgesproken, bijvoorbeeld. Waar oprekken van de grenzen toe kan leiden, daar zijn we nu weer even aan herinnerd.

Mijn indruk is dat je in dit land over het algemeen kunt rekenen op respect van anderen. Wat daarvoor nodig is, is dat je binnen de grenzen van de wet- en regelgeving de dingen doet die jij belangrijk vindt. Niet ingewikkeld. Voor de rest kun je het respect van anderen verliezen als je te vaak te ver over de grenzen gaat. Een beetje en niet al te vaak over de grenzen mag nog, dat noemen we tolerantie of afgeleid daarvan gedogen. Ben je te vaak te ver over de grenzen gegaan dan krijg je op je donder. Ik ben wel klaar met types die dat niet willen begrijpen. En, met enige regelmaat is het nodig dat de overheid dan zelf ook even goed in de spiegel kijkt. Ze kan niet weg blijven wegkijken.

Opstel

Opstel

In een grijs verleden was ik leraar Nederlands. Een mooi vak maar ook een uiterst vermoeiend beroep. Ik zal daar verder niet over uitweiden. Ik volsta met het noemen van correctiewerk en dan weet iedereen eigenlijk al genoeg. Ik voeg nog toe: opstellen, samenvattingen, tekstverklaringen. En: zes tot zeven klassen, dertig leerlingen. Ik ben er in 1990 mee gestopt: geheel uitgewoond en rijp voor de sloop.

Niet dat het niet óók inspirerend en leuk was. Er waren schatten van leerlingen en voor en na ook draken. Stof genoeg, ook voor het cabaret dat we met wat leraren in de marge van onze kostbare tijd op de been hielden. Een leerling van HAVO4 leverde ooit een opstel in dat aanleiding was voor de volgende tekst.

Zondag

velen praten erover tegenwoordig. sommigen zeggen nee, anderen ja er tegen. Zondag, een begrip! Iedereen weet wat het is. zelf begin ik met het uitslapen van de kater. Die komt nog van de dorst op zaterdag. Daarna eet ik langs mijn broer aan tafel met een hoofdpijn! Dat smaakt na zo’n kater! Ik denk daarna. Wat zal ik doen? Naar de meid dan maar! Als die de kater maar uit heeft! Bij de meid blijkt alweer wat gaan we doen? Dan maar kaarten met haar vader en haar moeder. Ze vragen blijf je eten maar mijn moeder heeft het al op tafel. dus niet. Dan achterop mijn broer zijn brommer naar de vriend. Mijn vader en moeder gaan naar het lof. Dat moet van de religie. Bij mijn vriend is sport slaat de klok. Daarvoor ga ik breed onderuit. Het mijn favoriet voor televisie te kijken. Daarna babbel ik met de vriend en dan weer naar de meid. Is er iets volgens televisier of zo? Ha, een film is er. Dat is dan fijn bij de meid op de bank. Zeker! Zeker want het geld voor een nieuwe kater er niet aan zit. Ik kan goed bij haar billen. Dat mag niet van haar vader maar die kaart met haar moeder en haar zus en haar vriend. Als het twaalf uur tikt is de film ook voorbij. Ik laat haar billen gaan. Morgen weer naar school. Sommigen zijn het eens anderen tegen. Iedereen moet het zelf maar weten. Zondag is mijn persoonlijke mening.

Ik wens jullie allemaal een voorspoedig en vooral gezond 2019. Met veel mooie zondagen ook.

Schoorsteenveger

Eergisteren kwam de schoorsteenveger. Hij komt altijd rond deze tijd van het jaar en hij komt altijd met zijn tweeën. Dit jaar waren het een lange magere en een korte dikke. Dat is de korte versie. De lange: de een was een lange, sportieve en atletisch gebouwde man met een nogal veertiger jaren retro kapsel die zijn zwarte maar tamelijk chique werkmansoutfit met overal zakjes, riempjes en biesjes met enige zwier droeg, de ander kwam tot ongeveer halverwege de borstkas van zijn kameraad. Hij was gezet, noem het dikkig, noem het behoorlijk zwaar en volumineus en hij bewoog zijn bovenlichaam bij het lopen enigszins van links naar rechts.

Die korte was een ondanks alles energieke man die onmiddellijk het voortouw nam, qua logistiek. Om welk rookkanaal het ging, waar hij dat kon vinden en hoe hij daar kon komen. Of er wellicht nog andere rookkanalen waren die dringend een veegbeurt nodig hadden? Nee, die waren er niet. Nadat het rookkanaal was gelokaliseerd repte hij zich naar het zwarte autootje dat voor het huis geparkeerd stond om even later met een ladder weer achter het huis te verschijnen, op weg naar de schoorsteen en het dak waaruit die tevoorschijn kwam. Nu is die schoorsteen zo geplaatst dat het nauwelijks enige moeite is er van bovenuit een borstel op flexibele steel in te steken. Wat me desondanks verbaasde was dat het uitgerekend de korte dikke was die dus de klussen op ladder en dak moest klaren. Ik zag hem al door daken zakken, er bol en wel vanaf rollen, kortom ik begreep niet zo goed waarom hij en niet de atleet de rol van dakhaas speelde.

Onderwijl was de atleet in huis verdwenen om bij de kachel te waken totdat de pijp zijn veeg zou krijgen. Hij hield een zwarte doek rond de pijp die zich als een soort klamboe rond de kachel plooide. Daar zou geen roet doorheen komen. Na de veeg – ‘Komt ie!’ ‘Oké!’ – vouwde hij de lap zorgvuldig op en begon hij met een stofzuiger het in de kachel gevallen roet op te zuigen en de pijpmond bovenin de kachel zorgvuldig te bewerken. Hij scheen er zelfs nog met een krachtige lamp in. Ondertussen overwoog ik te vragen hoe de twee tot hun rolverdeling waren gekomen maar ik vond dat wat ver gaan. Ik moest dan botweg eigenschappen koppelen aan hun werkzaamheden en ik schuwde het affront dat daar mogelijk mee gepaard zou gaan. Belangrijker was dat het rookkanaal weer een lekkere opfrisbeurt had gehad en dus weer voor een jaar gecertificeerd was.

Toen we met ons drieën achter het huis stonden, schoot me te binnen: ik zou ze vragen of ze ook de goten even wilden schoonmaken. De atleet was bereid even te kijken naar hoe ze dat dan zouden gaan doen. Hij keek naar het dak. ‘Ik zie dat we niet over de nok heen kunnen, zoals vorig jaar. Er liggen nu zonnepanelen. En op het platte dak ligt ijs, daar is het lastig een ladder neerzetten. Dan gaan we onderuit. En dat doe je liefst maar één keer in je leven. Daarna blijf je wel beneden.’ Hij was er snel mee klaar.

Ik dacht: ‘Jij spreekt uit ervaring.’ Vandaar …..

Verteller

Kijk, zo’n Pieter Waterdrinker, bijvoorbeeld, is een begenadigd verteller. Hij heeft het geluk veel te hebben meegemaakt, in het echt, dus daar kan hij iets mee. Lastiger is het als je eigenlijk nooit echt iets meemaakt en dan achter je bureautje alles maar een beetje moet gaan zitten verzinnen. Iets over een vrouw op een tweeënveertigvoetsjacht in een ziedende storm, vijf maanden zwanger van een zoon, ga daar maar eens aan staan. Dat je moet beschrijven hoe de golven over het scheepje slaan terwijl je als schrijver zelf nog nooit op zee gezeild hebt, laat staan in een tropische storm die zijn weerga niet kent en wereldwijd het nieuws zal halen. En dat je dan moet bedenken dat die vrouw zeg maar als het ware doodgemoedereerd in de kleine kombuis een brief zit te schrijven naar haar geliefde, dat zij hem zo mist en nu graag met hem op de brits in het krappe vooronder zou liggen. En dat je dan als schrijver moet bedenken wat dat voor ervaring zou zijn voor dat koppel als gevolg van de stampende golven onder de kiel van het water makende schuitje en het heftige kreunen van het mast-, touw- en zeilwerk. Maar dat ze dat allemaal niet goed op papier krijgt omdat haar pen steeds weer van het papier schiet. En dan vergaat dat bootje natuurlijk. Het wordt nooit teruggevonden en de man voor wie de brief bedoeld was, maakt een einde aan zijn leven. En dan houdt het nog niet op met de ellende want: begrafenis, huilende mensen, een kuil die te klein is, schep zand op de kist, worstenbroodjes bij de koffietafel die niet warm genoeg zijn. Gelukkig heeft de schrijver dat allemaal wel al meegemaakt. Maar dat is dan weer niet echt de moeite van het vertellen waard, vindt hij.

De zin

Ja, zei ze, de zin van het leven is de laatste tijd nogal een dingetje.

Ze nam een voorzichtige slok uit het wijnglas dat ze bij de steel als een potlood tussen de duim, wijs- en middelvinger van haar rechterhand hield. Rode wijn. Hij smaakte haar. Even sloot ze haar ogen, terwijl ze het glas op het tafeltje naast de stoel zette. Een vanzelfsprekende beweging. Het was haar stoel, haar plek in de kamer met de ramen die uitkeken op de weiden achter het huis. Achter de weiden het bos. Op het tafeltje nu het glas en de vaas met de bloemen. Vooral rode.

Wat mij niet helemaal duidelijk is, waar hebben we het dan over. Over het leven of het bestaan? Maar goed, de zin van het leven. Het leven is volgens mij vooral iets grenzeloos en ongebreidelds dat gewoon almaar doorgaat. Het is een woekering die zich in elke omstandigheid thuis voelt. Hier gaat er wat van af en daar komt er weer wat bij. Het duikt onder en komt weer boven. Het is het meest adaptieve fenomeen dat er is. Het kruipt waar het niet gaan kan. We kunnen als mensen ons best doen er een einde aan te maken maar dat gaat ons niet lukken. Ook al gaan we dood. Het was er al ruim voordat wij er waren, wij eindelijk zover ontwikkeld waren ons af te vragen wat er de zin van is. En als wij er niet meer zijn, kúnnen we ons niet eens meer afvragen wat er de zin van is. Het leven is de karavaan die verder trekt, de show die altijd moet doorgaan, de zon die elke dag weer opkomt.

Ze reikte naar het glas, zette haar vingers weer rond de steel, bracht het naar haar mond en nam nog een slok. Een bescheiden slok. Ze ging even verzitten. En terwijl ze het glas weer terugzette ging ze verder. Weer even haar ogen gesloten.

Wellicht is de zin van het leven juist dat het ons de kans geeft ons af te vragen wat er de zin van is. Of de onzin, de zinloosheid. Er zijn hele volksstammen die zich die vraag trouwens helemaal nooit stellen. Die nemen het leven zoals het is, zoals het komt. Die ondergaan de woekering. Het is zoals het is. Wie zich daar niet bij neer wil leggen laat zich eventueel door de vraag naar de zin van het leven van de straat houden. Ik vraag me trouwens af waarom sommige mensen altijd zo fanatiek op zoek zijn naar antwoorden die een oplossing bieden. Ik denk: Antwoorden stellen pas iets voor als ze nieuwe vragen opwerpen. De zin van het leven zou dus best eens kunnen zijn dat het eindeloos vragen blijft oproepen. Het leven heeft zin zolang er geen definitieve antwoorden zijn. Zo lang er vragen zijn, is er leven. Mijn advies: Vind nooit het definitieve antwoord.

Ze keek me vorsend aan: En wat denk jij?