Woorden

wie kan ik danken

voor de woorden

de blauwe en de zachte

die van papier ook

de woorden die een huis

bouwden en de grond

omwoelden en bonen

zaaiden en vooral ook

liefde brachten

waar niets was

Ik schreef een eerste versie van dit gedicht op 22 januari 2012

Wespen

Toen was het nog een zandweg, de Achelsedijk. Met aan één kant een fietspad, met om de zoveel meter een wit gekalkt houten paaltje en daaromheen pollen taai en weerbaar gras. Langs de zandweg houten telefoonpalen waarin mannen met klimijzers aan hun schoenen behendig naar boven liepen. Traag dalende en weer stijgende draden aan wit porceleinen isolatoren. Dat woord kende ik toen nog niet. Ik was zes, zeven jaar en we waren op weg naar opa en oma. Op zonnige dagen steeg het stof tot enkele meters hoog als een auto voorbij kwam rijden. We moesten lopen vanaf de EMA-garage tot waar de Achelsedijk zich splitste in wat ik denk dat nu Kluizerdijk heet en in de Maastrichterweg. De Achelsedijk bestaat – als ik Google Maps mag geloven – niet meer en heet nu Maastrichterweg. Vaak pikten opa en oma ons al op in Eindhoven, bij het station. Met de bus van de EMA, door Waalre en Aalst en weer terug. Dan waren ze er ook eens even uit, weg van het einde van de wereld, van de stoffige landwegen, van de weidse leegte van het boerenland, eieren en melk van de boer, de hei en de bossen, de korenvelden, van de bramen, de leeuweriken, de wagens met de paarden ervoor. Wij kwamen dan met de trein uit Vught. Zomer na zomer logeerden we in het grote huis met de tuin met fruitbomen, de bessenstruiken, de bonenstaken, de aarbeien- en tomatenplanten. De tuin met de ligstoelen in de schaduw van de walnootboom. Ik moet eraan denken omdat ik een berichtje lees over de wespen die zich deze zomer nauwelijks laten zien. En dat dat geen goed nieuws is. Ik wil het meteen geloven gezien de rol en het belang van insecten in deze wereld. Van biodiversiteit en dus ook van wespen. We waren heel erg graag bij opa en oma in Valkenswaard maar met hun wespen waren we minder blij. Ook al hingen er flesjes met een bodempje ranja in de bomen. 

Regen

Ik stapte de boekhandel uit en het begon te regenen. Op het plein voor de schouwburg musiceerde de jeugdafdeling van de plaatselijke harmonie. Ik meende te zien dat G. op de bok stond. Ik had hem ooit in de klas. G. is een ontzettend aardige jongen. Ik zeg jongen terwijl hij toch ook al boven de zestig zal zijn. G. Is bovendien een geweldige muzikant. Dat wist ik indertijd niet, in de tweede helft van de zeventiger jaren. Ik wist wel meer niet van leerlingen. Ik was me er niet altijd van bewust dat die buiten school ook nog met van alles bezig waren. En dan soms ook nog fanatiek en op een heel behoorlijk niveau. Met sport, politiek, dansen, als lid van de scouting, met muziek of de liefde. Ik bleef onder de luifel van de boekhandel staan kijken. En luisteren. Het begon wat harder te regenen. Het muziekstuk klonk goed, het was zacht begonnen rond een thema dat zich steeds herhaalde. Het was zo’n stuk waarvan je weet dat het langzaam naar een climax gaat. Langzaam, hè. En daar was het écht nog niet. Evenmin de regen. Pluvius gooide er nog een schepje bovenop. En ook G. voerde met afgemeten armgebaren het tempo én het volume van zijn jeugdorkest op. De regen bleef vallen maar geen van de muzikanten gaf een krimp. Koren, harmonieën, fanfares en drumbands weten dat de dirigent aangeeft wanneer de muziek stopt. En niemand anders. Ook niet de god van de regen. Op het moment van pijpestelen naderde G. het einde van de partituur. Hij zwaaide af. Stuk finito. Einde concert. De muzikanten maakten dat ze wegkwamen. Ook G. hield het voor gezien, op het plein. Toen het even later weer droog was, stapte ik onder de luifel uit, op weg naar huis. Dinsdag kon ik het bestelde boek halen. Onder een boom stond de percussionist zijn bekkens en zijn trommels droog te wrijven.

Foto van Bertus in de Volkskrant

mooie broze man

die al heel vroeg

zo aarzelend

maar ook zo zeker

van een zekere toekomst afscheid nam

en in die rusteloze jaren veertig

zo rustig bij zichzelf uitkwam

ik heb hem niet gekend

alleen van zien en horen zeggen

zelfs echt gelezen heb ik niet

maar wat de kranten en met name fens

nu over hem vertellen

maakt hem meer dan voldoende

tot een heel bijzonder mens

Ik schreef dit gedicht op 26 april 1993 naar aanleiding van een foto van Bertus Aafjes in de Volkskrant. Hij was overleden.

Tempo

Helemaal achterin de zaak zat een oude man. Naast hem stond een rollator. Hij zat daar alsof hij er elke dag zit. Vaste gast. Hij hoorde bij de zaak als de kleedjes op de tafel, de menukaart en de iets te laag hangende kroonluchter. Hij leek gebeeldhouwd. Toch, langzaam zette hij zijn mes in wat wel eens een schnitzel kon zijn. Zorgvuldig sneed hij een stukje af, prikte het aan zijn vork en bracht het naar zijn mond. En in zijn mond. Bedachtzaam begon hij te kauwen. Hij keek daarbij de eetzaal in. Zoals hij er – nam ik aan – elke dag rond deze tijd om zich heen keek en elke dag weer als erop geabonneerd de steeds weer nieuwe bedevaartgangers in zich opnam. De vrome lieden die neerstreken in zijn stamrestaurant – en het terras ervoor – tegenover de Gnadenkapelle; toe aan koffie en taart. Of aan een Strammer Max of Geschnetzeltes van het een of ander. En bier of wijn. Naast zijn schnitzel lagen frites. Wij waren intussen ook gaan zitten. Het was rumoerig in de zaak. Kinderen, slechthorende ouderen. Onverstoorbaar at de oude man – en wat was hij mager – door. En traag. Ik moest denken aan schildpadden en panda’s. De man leek me voor zijn warme lunch elke dag even uit te treden uit een donker huis met zware gordijnen, wanden met kasten vol boeken, vloeren met perzische tapijten, rijk vormgegeven eikenhouten meubelen en met permanent de stilte van vier uur ‘s nachts. Hij had het uurwerk van de pendule in de gang al lang geleden voor het laatst opgedraaid. Was hij vrijgezel, een weduwnaar? Na elke hap van zijn schnitzel veegde hij met een papieren servet dat hij steeds verder opvouwde zijn lippen af. De frites at hij met zijn vingers. Een voor een voor een. Ook zijn vingers veegde hij schoon met het servet. Het oppervlak werd steeds kleiner. Zo nu en dan nam hij een slokje van zijn bier. Dat was nog lang niet op. Wel was hij klaar met eten. Er waren in het restaurant twee werelden. Een in het tempo van de tijd van de klok en de andere in het tempo van de tijd van de magere, oude man. 

Expeditie

Morgen gaan we op expeditie. We gaan ontdekken. Dat klinkt avontuurlijk maar dat is het niet echt. We wonen niet ver van Duitsland en we willen wel eens weten wat er waar is van de verhalen dat je daar nog voor een schappelijke prijs aan je dagelijkse boodschappen kunt komen. En aan brandstof voor de auto. Ook zijn we nog op zoek naar een bepaalde plant en dan gaan we dus ook even bij het Gartencenter kijken. Tot zover het avontuur. Dichtbij Duitsland, dat is voor ons Kevelaer. Kevelaer is – ja, wat is het eigenlijk – een dorp, een stadje vlak over de grens en van oudsher een bedevaartsoord. Alles draait er om Maria. Vraag je aan Google of Kevelaer een leuke stad is, krijg je het antwoord: ‘Het is erg toeristisch en deze komen dan ook veel verschillende landen Kevelaer bezoeken. Paus Johannes Paulus II bezocht in 1987 Kevelaer. Verder heeft Kevelaer een erg gezellig centrum met leuke winkeltjes en gezellige restaurantjes met terrasjes.’ Dit is een letterlijk citaat uit Google, mogelijk het product van AI. Nu weet je ook dat je niet meer hoeft te gaan als je er Paus Johannes Paulus wilt ontmoeten. Te laat. Uit eigen ervaring weten we dat er op vrijdag markt is. Ik zeg: lekkere dingen. Centraal in Kevelaer ligt de Gnadenkapelle (ook Maria). Bob C uit Deurne, België schrijft op Tripadvisor: ‘Een in het midden opgestelde kleine kapel waar godsvruchtige mensen om diensten te vragen door middel van offers, achter het altaar bevinden zich drie beveiligde ramen met diverse juwelen die geofeerd werden, juwelen, gouden ringen, halssnoeren en nog veel meer.’ (letterlijk citaat) En Camperbeer uit Venlo: ‘De kapel staat centraal op het plein tussen de andere kerken. Gebouwd ter ere van Maria. Veel bedevaart gangers nemen hier deel aan de Maria verering. Het interieur straalt luxe en overdaad uit.’ (letterlijk, ook). En Anonymus schrijft: ‘Zo een mooi plafond, klein maar fijn! Echt de moeite waard om even binnen te stappen! Ga hier zeker even langs als je in de buurt bent. ‘ (letterlijk) Kortom, de Gnadenkapelle mag je niet missen. Dit voor nu. Mogelijk de komende dagen nog even kort over onze expeditie.

Sorry

Veel gekker moet het niet worden. Vannacht zag ik mezelf in een droom. Jonger, ook dat nog. En niet op een foto of een geschilderd portret maar in 3D en in beweging. Allemachtig. Ik moet er nog van bijkomen. Ik heb in mijn dromen al veel voorbij zien komen en sommige situaties en gebeurtenissen ook al heel vaak, maar mezelf. Echt niet. Ik vraag me nu af waar dat voor nodig was. Waarom meende mijn brein of wat dan ook – in deze wereld behoort ook God tot de mogelijkheden – dat ik eraan toe ben mezelf niet gewoontjes in een spiegel maar in een droom te zien. Ik vind het al een dagelijkse klap in het gezicht dat ik mezelf ‘s morgens in die spiegel in de badkamer zie, en dan ook nog als ik net wakker ben en met de slaap nog niet uit de dorre oogjes gewreven, maar nou begint in mijn dromen het een of ander me ook al te visualiseren. Terwijl ik er niet om gevraagd heb. Kijk, dat zien in de spiegel, dat heb ik zelf in de hand, maar mijn dromen, wie heeft daarover eigenlijk de regie? Ik moet er niet aan denken dat het Freud is. Dan nog liever God. Maar als het Freud is die de weg naar mijn brein heeft gevonden, wat staat me dan nog te wachten? Ik wil er nu even niet verder over nadenken. Sorry.