Op zondag 4 juni 2023 las ik deze column voor op Radio Omroep Venray in de rubriek Even stilstaan.
We zaten in een restaurant met uitzicht op de Maas. Op de oever trok langzaam een groepje blauwe hesjes voorbij. De zon scheen, ze hadden plezier. Ondanks de taak die ze te verrichten hadden. Ze raapten op wat niet thuishoort op de oevers van een rivier maar er desondanks ruim voorhanden is. Wat klein en licht genoeg was, verdween in grote blauwe plastic zakken. Al het andere belandde op een grote hoop. Het werk van de blauwe hesjes – de jaarlijkse schoonmaakbeurt voor Moeder Maas – is weliswaar voorbeeldig maar of het echt helpt? Met de stroom kwam ongetwijfeld alweer volop nieuwe smerigheid mee. Even vroeg ik me af of we niet mee hadden moeten helpen in plaats van hier te zitten. Achter glas, uit de wind, in de zon.
Aan de lange tafel waaraan we zaten was zwager C. pijnlijk afwezig. Hij was vorig jaar op 1 september na een helletocht langs niet te harden pijnen uit ons aardse vertrokken. Vandaag zou hij jarig zijn geweest en we wilden nog even stevig aan hem denken. Ik wist eigenlijk niet zo goed hoe ik ermee om moest gaan. Hoe vier je een verjaardag van iemand die er nog maar zó net niet meer is? Terwijl het verdriet nog de ruimte vult.
Gelukkig was er een kind van een jaar of zeven aan tafel. Kinderen van die leeftijd vragen zich niet zo veel af, van tevoren. Denken we. Want niet dat verlies en verdriet hen niet bezighouden, maar die leven toch meer bij het moment. Ook nu de tijden veranderd zijn en er minder om de dingen heen wordt gepraat. Pijn heet pijn, kanker heet kanker, euthanasie heet euthanasie en verdriet heet verdriet. Dat was toen ik jong was wel anders. Kanker heette op z’n best k. en ook met k. diende het leven tot het bittere einde geleefd en geleden te worden. Maar goed, er was dus een kind van een jaar of zeven aan tafel. En het was haar opa die we daar enorm zaten te missen.
Ze was ’s morgens met haar mama, papa en pre-puber-zus op de Sint Pietersberg in Maastricht naar de lammetjes gaan kijken. Dat was leuk geweest. Ze had er vast mogen houden. Ze had er de fles gegeven. En nu zat ze te tekenen. Zo nu en dan nam ze een hap van een muffin die ze met de nodige zorg had versierd. Botercrème, pareltjes van suiker, chocoladevlokjes; je kent het wel. Op het papier verscheen gaandeweg de maaltijd een schaapskudde op een groene weide. Met een hek en wat bomen. Daarboven verscheen iets dat op een engel leek. Ik moest aan een kersttafereel denken.
Zo, zei ze, dat is een engel.
Het was dus inderdaad een engel. Ik had het goed gezien.
Had je die dan gezien, daar, bij de lammetjes, vroeg haar vader.
Nee, zei ze – en ze keek haar vader aan alsof hij niet helemaal bij zijn verstand was – natuurlijk niet. Ze wees nog net niet naar haar voorhoofd.
Dat is opa.
Terwijl wij, volwassenen elkaar aankeken – er gingen wat wenkbrauwen omhoog, er werd betekenisvol geknipoogd – realiseerde ik me weer eens hoe jaloersmakend onbevangen jonge kinderen in het leven staan. Als ze iets kwijt moeten, dan is het er ook. De lijntjes tussen gevoel en vorm zijn lekker kort en kennen geen mitsen en maren. Niet moeilijk doen: Die engel, dat is opa.
En meteen konden we weer over tot de orde van de dag. Dat deed zij namelijk ook. Ze keek naar wat er verder nog te happen was. Het werd een roze macaron.
Het werd al met al nog een gezellige middag. In de gesprekken kwam soms even opa langs en hup, daar ging hij weer.
Een paar dagen later zat ik met de jongste kleindochter – ze is vijf jaar – in de auto. Ik weet niet hoe het komt, maar daar heb ik vaak de beste gesprekken met dat grut. We hadden het erover dat ze bij de buitenschoolse opvang had moeten vertellen wat ze later zou worden.
En, vroeg ik, wat heb je gezegd?
Ik word later tandenfee, zei ze. Stralend. Even dacht ik te zien hoe haar rechterarm onwillekeurig een toverbeweging met een sterrenstafje maakte.
Tandenfee, vroeg ik, tandenfee? Hoe kom je daar nou bij?
Dat vind ik leuk, zei ze.
Goed, ik realiseerde me, ik had het er mee te doen. Je wilt tandenfee worden omdat je dat leuk vindt en opa-die-er-niet-meer-is, is een engel.
En, voegde ze er aan toe: Ik geef de kinderen dan muntjes.
Hoezo muntjes, vroeg ik. Wat voor muntjes had je in gedachten? Nou, zei ze, geen chocolademuntjes, maar echte honderdcentjes.
Dat kon er ook nog wel bij. Ik kreeg opeens erg veel zin om zelf ook weer onbevangen te zijn. Korte lijntjes te hebben tussen voelen en doen.
’s Avonds vroeg ik me af wat ik vroeger zelf wilde worden, later. Volgens de overlevering in de familie kapelaan, want dan had ik een huishoudster en die deed dan de afwas. Maar ik moest die avond vooral denken aan toen we met de klas – ik was een jaar of acht – in een nette scholierenrij over de Victorialaan in Vught liepen. Ik liep achter Rudi. Rudi liep over van wat ik nog niet wist dat het machismo heet. Rudi was stoer, hij heerste. Rudi rules, zouden de oudere kleinkinderen in hun aanloop naar streetwise taalgebruik zeggen. Maar wat ík vooral zag, daar in die rij: Rudi had behoorlijk stevige kuiten. En opeens flitste door mijn hoofd: Ik wil ook van die kuiten.
Ik wens u nog een rustige en onbevangen zondag