Ik stapte de boekhandel uit en het begon te regenen. Op het plein voor de schouwburg musiceerde de jeugdafdeling van de plaatselijke harmonie. Ik meende te zien dat G. op de bok stond. Ik had hem ooit in de klas. G. is een ontzettend aardige jongen. Ik zeg jongen terwijl hij toch ook al boven de zestig zal zijn. G. Is bovendien een geweldige muzikant. Dat wist ik indertijd niet, in de tweede helft van de zeventiger jaren. Ik wist wel meer niet van leerlingen. Ik was me er niet altijd van bewust dat die buiten school ook nog met van alles bezig waren. En dan soms ook nog fanatiek en op een heel behoorlijk niveau. Met sport, politiek, dansen, als lid van de scouting, met muziek of de liefde. Ik bleef onder de luifel van de boekhandel staan kijken. En luisteren. Het begon wat harder te regenen. Het muziekstuk klonk goed, het was zacht begonnen rond een thema dat zich steeds herhaalde. Het was zo’n stuk waarvan je weet dat het langzaam naar een climax gaat. Langzaam, hè. En daar was het écht nog niet. Evenmin de regen. Pluvius gooide er nog een schepje bovenop. En ook G. voerde met afgemeten armgebaren het tempo én het volume van zijn jeugdorkest op. De regen bleef vallen maar geen van de muzikanten gaf een krimp. Koren, harmonieën, fanfares en drumbands weten dat de dirigent aangeeft wanneer de muziek stopt. En niemand anders. Ook niet de god van de regen. Op het moment van pijpestelen naderde G. het einde van de partituur. Hij zwaaide af. Stuk finito. Einde concert. De muzikanten maakten dat ze wegkwamen. Ook G. hield het voor gezien, op het plein. Toen het even later weer droog was, stapte ik onder de luifel uit, op weg naar huis. Dinsdag kon ik het bestelde boek halen. Onder een boom stond de percussionist zijn bekkens en zijn trommels droog te wrijven.