We zaten aan de bar van het bruine café aan de Markt. Aan een tafeltje in de hoek werd Frans gesproken. Ik weet niet hoe het kwam maar voor we het wisten hadden El en ik het over Parijs. Weet je nog wel, oudje? Het was alweer een tijdje geleden dat wij in een Parijse bar hadden gezeten. En dat er dan Fransen aan de toog stonden, au zinc dus, terwijl wij Nederlands sprekend aan een tafeltje in de hoek zaten. Een jaar of wat geleden waren we op weg naar zuidelijker streken nog wel eens door Parijs heen gereden. Maar, dat is toch echt iets anders dan onder de Arc de Triomphe staan of over de Champs Elysées flaneren. Of in de Jardin du Luxembourg op een bankje zitten.
El en ik waren voor het eerst in Parijs in 1970. El kan die jaartallen zo oplepelen, ik moet daar altijd over nadenken. We waren er toen met de club van Nijmeegse studenten Nederlands. Het was hartje hippietijd. Een van de grootste zorgen van de reisleiders, serieuze jongens en meisjes met veel behoefte aan controle en een groot gevoel voor verantwoordelijkheid, was dat het in de bussen, het waren er twee, niet naar wiet zou ruiken. De Franse douane was immers streng en meer dan dat. Dus, in de bussen zinderde een lichte huiver. Het kon namelijk niet anders of er was wiet of hash in de bus. Maar niemand wist wie het bij zich had. De grote vraag was: Werden ze gepakt of niet? En sommigen moeten gedacht hebben: Word ik gepakt, of niet?
Tegenwoordig rijd je in – pak ‘m beet – vijf uur en nog wat naar Parijs. Toen moest je daar nog een lange dag voor uittrekken. We gingen bij Mons de grens over. Daar stapten de mannen van de Franse douane de bus in en ik dacht aan ze te kunnen zien dat ze zich inwendig in de handen wreven. Deze bussen, deze jonge mensen, waren het heerlijke hapje waar ze al de hele dag naar hadden uitgekeken. Niet dat ze wisten dat wij er aan kwamen, maar zo zaten ze in elkaar. Ze wilden betrappen wie ze betrappen konden en dat was eigenlijk nooit genoeg – op hun manier verslaafd geraakt aan het scoren van overtredingen van de Franse douaneregels – en hier waren twee volle bussen met hippies. Hier viel likkebaardend heel veel eer te behalen.
In 1970 kende ik El nog maar net. Er viel nog veel te verkennen, aan elkaar en aan Parijs, aan de grote wereld, aan onze toekomst. We maakten lange dagen met visites aan van alles en nog wat. Aan musea, universiteiten, de Franse Radio en Televisie en natuurlijk ook aan het Institut Neérlandais. Dat bestond toen nog. We waren ook veel buiten. We sliepen in een groot hotel voor buitenlandse studenten in de voorstad Rosny-sous-Bois. Die ligt behoorlijk ver van het centrum van Parijs, was toen voor ons alleen met de metro en daarna ook nog de bus te bereiken, dus daar gingen we alleen ’s avonds laat pas naartoe. Buiten de visites waren we zwervers. Geen punt want het waren warme najaarsdagen, dat jaar. We beleefden an Indian Summer in Paris. We liepen door de stad, amper geld op zak, van park naar park, van bankje naar bankje. Met een tas en daarin stokbrood, brie, worst, wat tomaten, een fles rode wijn en een mes. Zo nu en dan doken we een kroegje in voor koffie of toch nog maar een glaasje wijn. Dat kostte in die tijd – in mijn herinnering althans – een schamele 25 centimes. Zelfs in onze ogen een grijpstuiver, toen. Warm eten deden we in een intens kale eetzaal voor studenten in het Quartier Latin.
Zwervend door Parijs kwamen we op enig moment ook op een bankje in de Jardin du Luxembourg terecht. We aten wat, we dronken wat, we praatten wat, we zaten lekker tegen elkaar aan, koppen in de zon. Een bankje verderop streek een jonge moeder neer. Het kostte haar wat tijd voordat ze de wandelwagen had staan zoals ze het wilde. Niet teveel zon, uit de wind. In de wandelwagen een peuter. Maar, een peuter die zich niet wenste neer te leggen bij de kluistering aan de wagen. De peuter wilde los, de peuter wilde de vrijheid proeven. De moeder liet het er niet op aankomen. Geen zin in een krijsend kind. Wij zagen het in dromerig verliefde stilte aan. Ik weet niet wat El op dat moment dacht maar ik had het idee dat ons een blik in ons voorland werd gegund. Nog even niet, dacht ik. Eerst maar eens afstuderen.
Ondertussen was de peuter begonnen de omgeving te verkennen. De moeder zat op de rand van haar bankje. In standje alarm. Om op elk moment in een flits op te kunnen staan. En reddend werk te kunnen verrichten. En toen stond de peuter opeens voor ons. En keek naar mij. En riep papa, papa. De moeder sprong op, greep de peuter en riep zachtjes: Ah non, ah non. En in onze richting: Je m’excuse. Ik kon slechts vol begrip terugkijken. En El vond het nogal grappig. Ze moest lachen.
Toen we buiten stonden, op de Markt, zei El: Die jongens van de douane, die hebben uiteindelijk toch niks gevonden, hè? Geen wiet, geen hash? Niet dat ik weet, zei ik. Maar, we hebben best heel lang aan die grens gestaan, toch, omdat de chauffeur van onze bus teveel diesel in zijn tank had? Dat mocht maar een bepaalde hoeveelheid zijn, als ik me goed herinner. Hadden ze toch nog een overtredinkje kunnen scoren. Die jongens van de Franse douane.
Deze column las ik vanochtend voor bij Radio Omroep Venray in de rubriek Even Stilstaan. Zo eens in de zes, zeven weken is het mijn beurt. Dit was mijn twaalfde in een reeks. Je kunt deze terugluisteren op de website van Omroep Venray. De bijdragen in de rubriek Even Stilstaan worden de komende tijd omgezet naar podcasts, ook onder de rubrieksnaam Even Stilstaan.