Die ochtend werd ze wakker met een groot verdriet. Ze kende de aanleiding niet en dat maakte haar onzeker en duizelig. Het moest haar overkomen zijn in haar laatste droom van die nacht. Voorzichtig overeind komen. Ze bleef lang op de rand van het bed zitten. Haar ogen prikten. Ze stond langzaam op, liep naar het raam en trok het rolgordijn omhoog. Het uitzicht over het dal was groots. Het licht van de nog laagstaande zon scheerde over de bevroren weiden nadat het zich in het bos daarachter in lange strepen tussen de zware stammen en kale takken van de oude bomen een weg had gebaand. Niets bewoog, zo van een afstand. Ze keek naar een foto. De tijd gevangen in een moment. Maar, hoe groots ook, het veranderde niets aan het verdriet. Dat had zich losgemaakt van het moment. Ze draaide zich om en liep naar de tafel. Haar ogen bleven prikken. Deze dag zou lang gaan duren.