We fietsten, het was mooi weer. Zonnig, nauwelijks wind. We gingen met een pontje de rivier over en stonden niet veel later te wachten voor een tunneltje. Geen idee waarom. Er was geen slagboom, geen tolhuisje, geen mitrailleursnest, Sint Petrus niet, helemaal niets dat de oorzaak van enig oponthoud zou kunnen zijn. Links van ons zagen we de toren van de Sint Janskathedraal in Den Bosch. Tot vlak onder de spits waren verdiepingen ruim verlicht, glazen gevelwanden boden een prachtige inkijk. Honderden mensen liepen trappen op en af. Doar zulde gullie ok wel groag ekkes noar goan kieken, zei ik tegen twee vrouwen die met hun fiets aan de hand naast El en mij stonden te wachten. Tot we door het tunneltje zouden mogen. Da vienden Broabanders toch ok geweldig, als die-en toren ‘s unne kier beklommen worden kan, of nie soms? De vrouwen keken me aan alsof ik Litouws sprak. Even later waren we door het tunneltje en keken we vanaf een pier met kiosken uit over de zee. El ging aan de slag met het vastzetten van haar fiets aan een van de bolders op de rand van de pier. Ik ging ook op zoek naar een bolder maar er was er geen meer vrij en dus moest ik naar de fietsenstalling. Maar daar kwam onze trein al. In de trein raakte ik tussen de mensen eerst mijn fiets, daarna mijn rugzak, daarna mijn treinkaartje, daarna mijn portemonnee en tenslotte mijn sleutels kwijt. En, vroeg El, lekker geslapen? Heerlijk, zei ik, als een marmot in de winterslaap.