Ik was aan de vroege kant en was op mijn mobieltje verdiept in een artikel in de krant. Het was niet druk in de wachtruimte van de fysiotherapeut. Althans van de fysiotherapeutische praktijk. Er was een tijd dat fysiotherapeuten stand alone waren, tegenwoordig tref je ze vooral nestgewijs aan in grote ruimtes, volgestouwd met apparaten waar – bij deskundig, verantwoord en zorgvuldig gebruik – een helende werking van dient uit te gaan. Langzaam druppelde de half-vier-ploeg patiënten binnen. Ha Paul; ik keek op. Ik zag Em. Ha Em, zei ik. Ik was verrast. Em hier? Dacht ik. Wat doe jij hier, vroeg ik. M’n knie, zei Em. Oh ja, je knie, inderdaad, z’n knie. Ik wist dat, van die knie maar ….. Em fietst wedstrijden en een tijdje geleden was hij gevallen. Op zijn knie. Ik wist dat omdat Em mijn oudste kleinzoon is. Nou, zei ik, dan maar lekker oefenen. Zeker, zei hij. Em is niet lang van stof. Later vanmiddag drong tot me door hoe verrast ik was geweest. Verrast dat ik Em ontmoette in een context waarin hij niet past voor mij en ik niet voor hem. Een context waarin je bijna vreemden bent voor elkaar. Ik moest denken aan de keer dat mijn vader en ik elkaar tegenkwamen in de hal van het station van Maastricht. Het was ‘s morgens half acht. Ik studeerde nog en was om zes uur met een vriend in een Fiat 600 vol apparatuur vertrokken uit Nijmegen en we dachten in die hal een broodje te kunnen scoren. We zouden in de loop van de ochtend in enkele klassen van mijn oude middelbare school, het Henric van Veldeke College, een psycholinguïstisch (zoek dat zelf maar even op) experiment doen. En terwijl we op weg waren naar een broodje liep daar opeens in een stroom reizigers mijn vader op weg naar zijn werk. Zo kende ik mijn vader niet. Als forens. En hij wist niet wat hij zag, in die hal van het station in Maastricht. Zijn zoon die hij in Nijmegen veronderstelde. We hebben heel kort met elkaar gesproken. Daarna hebben we het er nooit meer over gehad. We kwamen elkaar in onze eigen levens sowieso maar moeilijk tegen.