Toen ik terugkwam van het ziekenhuis vanochtend – ik had er vier kleine buisjes achtergelaten, drie met bloed, één met ochtendurine – reed ik langs een man die op een hoge huishoudtrap een minstens drie meter hoge coniferenhaag stond te snoeien. Of misschien was het meer scheren? Hij werkte met een machine van een bekend merk waaruit een snoer liep naar een in stevig doorzichtig plastic verpakt oranje energiepakket dat als een rugzakje op zijn – je raadt het al – rug hing. Ik moest denken aan een scène in het boek Bidden Wij Voor Owen Meany van John Irving. Als ik het me goed herinner was die scène enerzijds hilarisch, anderzijds ook tragisch. En dat was het dan weer. Ik heb een slecht geheugen voor wat in boeken verteld wordt en dat voelt als een handicap. Als ik naga hoeveel ik geniet van lezen dan is wat ik me daarvan herinner een schamel beetje. Behalve een gevoel over de kwaliteit van het boek en de sfeer, de bedoeling, het belang blijft er van de feitelijke inhoud weinig hangen. Toch blijf ik lezen plezierig vinden. En, toen ik vanochtend het ziekenhuis binnenstapte en via route 4 bij de aanmeldzuil voor bloedprikken arriveerde, stond daar een rijtje van drie. Bij de zuil een mevrouw die nogal worstelde met wat het scherm haar aanbood. Daarachter twee mannen. Ik sloot aan. Achter mij groeide de rij. Wat opviel: De vrouw – met hoofddoek – had niet de behoefte om hulp te vragen, leek het, de mensen om haar heen maakten geen aanstalten haar hulp te bieden. Ik aarzelde nog. Maar opeens kwam de vrouw tot het besef dat haar inspanning tot niets leidde. Ze draaide zich om naar de man achter haar. Daarna was het snel gebeurd. Iedereen gelukkig. De rij loste zich snel op. Het had de scène in een verhaal, bijvoorbeeld over vooroordelen, kunnen zijn.