We rijden niet veel met de auto, deze dagen, in Frankrijk. Wat wel opvalt is dat we vlinders tegen de voorruit krijgen of gewoon onder de auto. Elke keer doet het pijn. Terwijl ik het schrijf – en ook voordat ik het begon te schrijven- denk ik: Krokodillentranen. Want dat weet je toch, dat autorijden – schaarse – insectenlevens kost. Als we in de zeventiger jaren met onze auto drie weken door Frankrijk hadden gereden moesten we bij thuiskomst meteen aan het poetsen om het front van de auto van alle ingedroogde insectenresten te ontdoen. Voordat ze ook de lak nog beschadigden. Vooral bij een Volkswagen T2 was dat nogal een klus. Maar niemand die zich druk maakte om al dat verlies van schijnbaar nietige leventjes. In de loop van de decennia werd dat gepoets steeds minder noodzakelijk. Er vlogen zich steeds minder insecten stuk op onze reislust. We zagen onderweg ook nauwelijks nog vlinders. Over de mogelijke oorzaken valt voor een leek veel waardenvrij te bespiegelen. Dat ga ik niet doen, dus. Feit is dat we vandaag vriend Gee en zijn Wee ontmoetten in Livernon, op de camping La Devèze – prachtige plek! – waar we ons in een waar vlinderparadijs waanden. Er was geen moment zonder dat we er een in het vizier hadden of konden hebben. Het was onverwacht en wonderlijk. En het had ook iets geruststellends, al ben ik altijd huiverig voor wat geruststelt. Wat verontrust is daarmee nog niet weg.