Verkleden is de column die ik vanochtend even na negen uur voorlas in de rubriek Even Stilstaan op Omroep Venray Radio. Te beluisteren via internet.
Als ik dit schrijf is vastelaovond ien Rooj nog maar net voorbij. In de straten en de bermen liggen nog wat natte restanten van confetti en serpentines, hier en daar op vensterbanken en straatmeubilair staan lege flesjes Flügel. Bij de schouwburg staat een flinke truck met oplegger geparkeerd. Je kunt niet om het woord dranken op het dekzeil heen. De voorraad moet worden aangevuld. Verder is het alsof er niets gebeurd is. De dagen lengen weer, gelukkig. Er staat vandaag nauwelijks wind, het is bewolkt maar de zon prikt af en toe tussen de wolken door. Een BOA controleert blauwe schijven en schrijft zo nu en dan een bon uit.
Ik ben geen vierder van het grote feest aan de vooravond van de vastentijd. Ik ben óók niet van de vastentijd, trouwens. In deze tijd van het jaar vier ik in stilte de lange aanloop naar het licht van de lente en de warmte van de zomer. Als katholiek opgevoed kind leefde ik in kerk en school naar Pasen toe. Ik vond dat altijd een beetje raar feest. Jezus stond op uit de dood en dat moest gevierd worden. Dat begreep ik nog wel. Maar dan moest hij wel eerst een smartelijke dood sterven. En dat begreep ik minder. En dan had je ook nog die paashaas. En zijn eieren. En klokken die terugkeerden uit Rome. Snoeptrommeltjes die opeens leeg mochten. Het was ook de periode dat ik me begon te verheugen op het dragen van mijn zomeruniform.
Je moet weten, ik was bij de welpen. We schrijven de jaren vijftig van de vorige eeuw. Bij de welpen, jonge wolven waren het, leerde je een flinke jongen te zijn. Ik haatte de welpen hartsgrondig. Mijn moeder daarentegen hield juist heel erg veel van de welpen. Zij was vroeger, als jonge ongetrouwde vrouw, raksha geweest. Dat is na de akela de belangrijkste leidster van een horde welpen. Ik werd geacht het bij de welpen leuk te vinden. Zoals ik ook werd geacht pianospelen leuk te vinden, óók omdat mijn mama dat zo leuk vond. En elk jaar met de kinderen uit de buurt een kerstspel opvoeren. Je deed in die tijd véél omdat je mama dat leuk vond. Dan heette je schattig.
Ging je bij de welpen dan moest je een uniform van de welpen aan. Het bestond uit een stel stevige, lederen stappers. Daarboven lange kousen met flossen. Dan, een korte bruine corduroy broek met omslag en een riem. Boven de broek een groene wollen polo met lange mouwen en om de hals een vierkante doek in de kleuren van de horde. Die doek werd tot een driehoek gevouwen en vervolgens opgerold. Eenmaal rond de hals werden aan de voorzijde van het lichaam de punten van de doek door een ingenieus gevlochten lederen kokertje getrokken. Het resultaat was een soort stropdas. Tenslotte: als kers op de taart kreeg de welp op het hoofd een groen petje met gele biezen. Ga naar internet en tik in: welpen vroeger petje en je krijgt plaatjes te zien.
Elke zaterdagmiddag vertrok ik na de lunch naar boven. Er was daar een ruime gangkast met raam waarin zich mijn uniformen voor de welpen bevonden. Ik trok mij terug in de kast om er een aan te trekken. In de winter een uniform, speciaal voor de winter, in de zomer een, speciaal voor de zomer. Ik had nooit haast, in de winter, eerder het tegendeel. Ik vervolmaakte in de kast mijn kunst van het uitstellen en treuzelen. Want alles aan mijn welpenpakje voor de winter gaf niet mee of jeukte of was stug én jeukte. Of was te strak. Me daarin te steken was een opgave die om veel contemplatie en onthechting vroeg. Ik moest daarvoor in een hogere staat van bijna totale gevoelloosheid zien te geraken. Vooral als het koud was. Het huis had namelijk maar één kachel en die stond in de woonkamer. In tijden van vorst stonden in de gangkast de ijsbloemen op de ruiten en ook mijn uniform was dan door een intense koude bevangen. Zeker dán moest ik tijdens het verkleden de uiteinden van mijn gevoelszenuwen morsdood zien te denken. De ene keer lukte dat beter dan de andere. Maar meestal helemaal niet. Ik vreesde de aanraking van elk kledingstuk bijna even erg.
Ik zal niet in detail vertellen hoe met het aantrekken van alle genoemde kledingstukken langzaam een duizelingwekkende jeuk bezit van mij nam. Hoe de korte corduroy broek de souplesse uit mijn jongensheupen harnaste. Hoe de elastieken, waarmee de flossen onder de omslag van de kriebelende kousen net boven mijn kuiten rond mijn benen knelden, voor de rest van de middag mijn bovenbenen pijnlijk scheidden van mijn onderbenen. Hoe de iets te krappe riem rond mijn middel mij licht de adem benam. Hoe het geinige petje mij voor de rest van de middag als volledig malloot te kijk zette. Pas als alle parafernalia van het welp zijn eindelijk, eindelijk de temperatuur van mijn lichaam hadden aangenomen, werd het leven iets draaglijker. Werden de diep door mijn vezels trekkende huiveringen langzaam milder. Maar écht vrolijk werd het nooit op die herfstige en winterse zaterdagmiddagen. Ik moest eerst nog langs Kerstmis, Nieuwjaar, Carnaval en dan, dan, dan eindelijk gloorden aan de lichte horizon Pasen, Hemelvaart, Pinksteren, het voorjaar, de zomer én het soepele, kriebelvrije zomeruniform.