Eerdere afleveringen op 24 mei, 2 juni, 8 juni, 15 juni, 22 juni, 29 juni en 6 juli.
Herman was elke keer weer verbaasd over Tiets’ directheid maar nu kon die zijn twijfels over haar oprechtheid niet meer echt wegnemen. Nou, zei hij, ik weet natuurlijk inmiddels wel wát en wat ik weet is inderdaad niet wat je noemt opzienbarend maar de manier waarop we met elkaar omgaan vertelt ook wel iets over mij, over jou. We leken wel een stelletje, zei je. Tiets fronste, keek hem even aan, richtte haar blik weer naar buiten. Ze waren inmiddels in een deel van de vallei waar die zich versmalde en links en rechts de rotswanden steil omhoog gingen. Hier perste de rivier zich met veel geweld door nauwe doorgangen. De weg was er smal en bochtig. Steeds weer stak die de rivier over. Zo nu en dan reden ze onder overhellende wanden of door korte onverlichte tunneltjes. Ze zagen hoe klimmers dicht tegen de wanden langzaam van houvast naar houvast kropen. Dat ging natuurlijk over dat samen lunchen, jij op een stoeltje, ik op een stoeltje, tafeltje, beetje praten, samen opruimen, enfin, wat stelletjes zoal doen. Samen op de voorbank van een auto, overleggen over waar naartoe, dat soort dingen. Ik denk echt niet verder dan dat. Het is wat mensen kunnen zien. Wat ze willen zien. Misschien wat jij wilt zien? Dat was wel een heel directe vraag, vond Herman. Zo’n vraag die je voor een keuze stelt. En voor iemand die bijna altijd en dan ook nog graag alleen was, die meestal vooral met zichzelf rekening had te houden, dienden keuzes en besluiten zich langzaam aan. Dat voelde ook beter. Want kijk maar, wat ervan kwam, nu zat hij na een impulsief besluit voortdurend te worstelen met de aanwezigheid van Tiets. Hij zocht in zijn steeds warriger hoofd naarstig naar een niet al te eenduidig antwoord. Hij voelde zich steeds minder op zijn gemak. Ja, hij vond Tiets een aardige meid, maar ze overrompelde hem voortdurend met haar vragen en antwoorden en nu was daar ook nog bijgekomen dat hij twijfelde aan haar bedoelingen. Hij voelde zich opeens ongemakkelijk in zijn bus met de zacht brommende motor, de soepel schakelende versnellingsbak, die hem bracht waar hij maar wilde. En dan nu waar ook Tiets wilde. Ik weet het niet Tiets, of ik dat wil zien. Ik zou dat wel willen weten, trouwens. Misschien jij ook? Maar even iets anders – Herman schrok zelf van de plotselinge overgang én, realiseerde hij zich, van zijn eigen directheid – heb jij ook gemerkt dat er steeds een motor bij ons in de buurt is. Het kan toeval zijn maar sinds jij met mij meerijdt volgt die ons als een schaduw. Ik heb in ieder geval de indruk dat het steeds dezelfde is. (Wordt vervolgd)