Eerdere afleveringen op 24 mei, 2 juni, 8 juni, 15 juni, 22 juni en 29 juni.
Het was nog een kilometer of vijf voordat ze van het plateau zouden gaan afdalen naar de vallei met de rivier en met de weg met slechts zo nu en dan een kruising vanwaar je weer naar boven kon rijden, meestal over smalle, bochtige wegen langs steile hellingen. Wegen die je niet snel neemt want onoverzichtelijk en slecht onderhouden. Af en toe verbreedde de vallei zich en lagen er aan weerszijden uitgestrekte groene weiden, van elkaar gescheiden door dichte hagen en bevolkt met kuddes lichtbruine koeien en met hier en daar een boerderij met wat stallen. Herman kende de weg en verheugde zich altijd op het wisselende zicht op de rivier, dan dichtbij, dan weer wijkend om even achter brede coulissen van bomen en struiken weg te kruipen en dan weer glorieus glinsterend uit de duisternis op te duiken. Op de kleurige kruiden in de bermen waar vlinders speelden. Op de buizerds die drijvend op de thermiek aasden op hun prooien in het gras en de kruiden. Op de totale rust. Er was langs die weg nooit veel verkeer. Er waren minstens twee alternatieve routes waar je beter opschoot en er waren maar weinig mensen die langs deze weg iets te zoeken hadden. Maar nu was verheugen ver weg. Tiets naast hem zat nog steeds te tikken, geconcentreerd, en zelf was hij vooral bezig met de motorrijder in zijn achteruitkijkspiegels. Met de schittering van de zon in het vizier van de integraalhelm. Wat zagen de ogen daarachter? Had die zwarte, duistere figuur iets te maken met Tiets? Zeker was dat er sinds zij naast hem in de bus zat een motorrijder opvallend in de buurt was. Iemand die ze kende? Het kon bijna niet anders. Als die ook de vallei in zou rijden, zou hij meer weten, dacht Herman. Tiets maakte dan wel de indruk recht door zee te zijn, maar was ze dat ook écht? Hij realiseerde zich dat zij tot nu toe zo’n beetje de dienst uitmaakte als het om hun bestemming ging. Zij was in het gat gesprongen dat hij had opengelaten. Tiets had hem de zee gesuggereerd. Terwijl hij met de bus de afdaling richting vallei inzette, schakelde hij terug. De motor topte met het nodige lawaai de toenemende snelheid af. Zo nu en dan remde hij bij. Wat hij al verwachtte, gebeurde. Het kon ook niet anders. Het was logisch. De motorrijder volgde zijn busje naar beneden. De route door de vallei, tot in de buurt van de Middellandse Zee, was ongeveer zestig kilometer lang. Dat waren zestig kilometers om definitief uit te vinden wat hij zich met Tiets op de hals had gehaald. Hij was inmiddels met zijn gedachten zo ver dat hij zich kon voorstellen dat er zich kogels door de achterruit zouden boren. Dat hij van de weg zou worden gereden. Enfin, vanaf nu was alles mogelijk. Hij voelde zich gespannen. Dit was allemaal helemaal niets voor hem. Hij zag hoe Tiets inmiddels ontspannen naar buiten zat te kijken. Zit je lekker, vroeg hij. Ik zit prima, zei Tiets. En jij, geniet je ook een beetje? Het moet voor jou toch wennen zijn, zo met een vreemde in je bus. Als je gewend bent altijd alleen te reizen? Dat je zomaar iemand oppikt en dat je daar niets van weet, althans niet echt iets bijzonders? (Wordt vervolgd)