Trein

In de coupé aan de andere kant van het gangpad zat een stelletje. En nog een stelletje. Er lagen kleine rugzakken in het bagagerek. Dagtochters waarschijnlijk. Die gingen aan het eind van de dag weer terug, dacht hij. Het waren stelletjes in de fase dat je moeilijk van elkaar af kunt blijven. Daar was niks mis mee maar het trok wel de aandacht. Hij kon zich goed herinneren hoe hij en Aag zich soms niet in konden houden. Ook in de trein. Na een weekend onder streng toeziende ouderogen. Andere tijden. Ze hadden er achteraf zelfs lol in gehad als anderen hadden weggekeken, gegeneerd. Dan waren deze stelletjes zeer bescheiden met elkaar in de weer. De twee jonge vrouwen leken erg op elkaar, de jongens helemaal niet. Zussen, dacht hij. Allebei rossig haar, sproeten, vrolijke hoofden. Zo nu en dan ontwikkelde zich een geanimeerd gesprek. Hij nam het allemaal maar zijdelings waar. Zijn aandacht ging vooral uit naar buiten. Daar trok het zonovergoten landschap langzaam aan hem voorbij. Zo nu en dan wurmde de trein met de panoramaruiten zich door een nauwe tunnel, soms kilometers lang. Dan trok de geur van de rook van brandende kolen en stoom door alle kieren en geopende raampjes de wagons in. Hij genoot van de traagheid, van het gedoek van de wielen van de wagons op de lassen in de rails, van het machtige, felle, ritmische tsju tsju tsju van de locomotief, van het schrille gillen van de stoomfluit. Deze trein ademde warmte. In deze trein waren medereizigers per definitie goed gezelschap. Op dit moment met deze trein reizen door dit landschap, dat was een keuze. Want dit was niet zozeer een reis van A naar B, dit was onderweg zijn. Dit mocht dagen duren. Hij zag hoe het spoor zich samen met de weg ernaast plooide naar de lijnen van het landschap. Hoe de rivier week en weer naderde. Hier kon hij zich uren in verliezen. Pas toen het karretje met broodjes en koffie naast zijn coupé was stilgehouden en de stelletjes druk waren met bestellen, kwam hij los uit zijn gedachten. Hij had trek.