Helemaal achterin de zaak zat een oude man. Naast hem stond een rollator. Hij zat daar alsof hij er elke dag zit. Vaste gast. Hij hoorde bij de zaak als de kleedjes op de tafel, de menukaart en de iets te laag hangende kroonluchter. Hij leek gebeeldhouwd. Toch, langzaam zette hij zijn mes in wat wel eens een schnitzel kon zijn. Zorgvuldig sneed hij een stukje af, prikte het aan zijn vork en bracht het naar zijn mond. En in zijn mond. Bedachtzaam begon hij te kauwen. Hij keek daarbij de eetzaal in. Zoals hij er – nam ik aan – elke dag rond deze tijd om zich heen keek en elke dag weer als erop geabonneerd de steeds weer nieuwe bedevaartgangers in zich opnam. De vrome lieden die neerstreken in zijn stamrestaurant – en het terras ervoor – tegenover de Gnadenkapelle; toe aan koffie en taart. Of aan een Strammer Max of Geschnetzeltes van het een of ander. En bier of wijn. Naast zijn schnitzel lagen frites. Wij waren intussen ook gaan zitten. Het was rumoerig in de zaak. Kinderen, slechthorende ouderen. Onverstoorbaar at de oude man – en wat was hij mager – door. En traag. Ik moest denken aan schildpadden en panda’s. De man leek me voor zijn warme lunch elke dag even uit te treden uit een donker huis met zware gordijnen, wanden met kasten vol boeken, vloeren met perzische tapijten, rijk vormgegeven eikenhouten meubelen en met permanent de stilte van vier uur ‘s nachts. Hij had het uurwerk van de pendule in de gang al lang geleden voor het laatst opgedraaid. Was hij vrijgezel, een weduwnaar? Na elke hap van zijn schnitzel veegde hij met een papieren servet dat hij steeds verder opvouwde zijn lippen af. De frites at hij met zijn vingers. Een voor een voor een. Ook zijn vingers veegde hij schoon met het servet. Het oppervlak werd steeds kleiner. Zo nu en dan nam hij een slokje van zijn bier. Dat was nog lang niet op. Wel was hij klaar met eten. Er waren in het restaurant twee werelden. Een in het tempo van de tijd van de klok en de andere in het tempo van de tijd van de magere, oude man.