Het was bijna tien uur. Ik liep naar huis. Nou is het maandagavond en dan verwacht je normaal gesproken sowieso al niet veel leven onder het kale LEDlicht maar vanavond oogde op het eerste gezicht het dorp wel écht doods. Of dood, wat je wilt. Bij een vaag verlicht hok in de plint van een woongebouw vanwaaruit op bestelling en tegen betaling via de interwebs etenswaren over het dorp en nabij gelegen leefgemeenschappen worden gedistribueerd stond een fatbike. Dat zegt genoeg. Wat doen ze eigenlijk in dat hok? Al minder doods: even om de hoek was een man op een ouwe fiets in de weer een afvalbak te scannen op de aanwezigheid van blikjes en plastic flesjes waarmee statiegeld te scoren viel. Met een smartphone lichtte hij zijn speuren bij. In het straatje verderop haalde hij mij al fietsend in en reed regelrecht en doelgericht naar de afvalbak op het pleintje voor de gele supermarkt. Hij kent ze waarschijnlijk allemaal, de afvalbakken, weet precies waar ze staan in het dorp, rijdt dezelfde route elke dag. Een keer, twee keer, drie keer? Op het pleintje zwermden een stuk of vijf jongeren om elkaar heen. Ik vond ze van een leeftijd dat ze in bed moesten liggen. De sfeer in het dorp contrasteerde sterk met die in de kroeg waar ik vandaan kwam. Daar hadden we met de schrijvers die actief waren bij Schijt Aan De Grens een mooi gesprek over hoe we mensen warm kunnen maken voor taal, vertellen, proza, poëzie. En hoe gevoelig mensen daarvoor zijn. Hoe aandachtig, hoe zwijgzaam, hoe luisterend, hoe stil. En dan écht niet doods stil.