De laatste dag van het oude jaar. We, mijn zusjes en ik, waren nog jonge, als in kleine, kinderen en woonden in Vught. Daar was het goed wonen. Mijn moeder was een kloek, een beetje een luie kloek, dat dan wel, mijn vader had na de oorlog zijn angst niet meer af kunnen leggen. Beiden hadden na hun bruiloft een ander leven achter zich gelaten. Mijn vader die van actief sporten hield werd vooral een toeschouwer, mijn moeder moest haar werk opgeven. Een gezin starten, dat was een serieuze aangelegenheid die geen afleiding verdroeg. De kinderen dienden stevig bij de hand genomen. Ja, ik mocht bij de welpen en ja mijn zusjes mochten bij de kabouters. Want ook daar was het gezag kind aan huis. Loslaten, daar hielden mijn ouders niet zo van. Ik moest hier vandaag aan denken naar aanleiding van een oudejaarsdag, vroeg in de vijftiger jaren. Een herinnering die ongevraagd opdook. Mijn vader kwam van de trap af naar beneden, fris gewassen, fris geschoren, als altijd gekleed alsof hij naar zijn werk ging en ik liep in de gang van de keuken naar de achterkamer. Ongeveer bij de deur naar die kamer, ook wel woonkamer genoemd, liepen we elkaar tegen het lijf. Figuurlijk dan, want we hadden elkaar al gespot en ik hield in want vaders gaan voor. Op dat moment zei hij, en hij bleef stilstaan: Weet je Paul, vandaag staat er op de Markt, hier in Vught, een man met net zoveel neuzen als er nog dagen in het jaar zijn. Als ik jou was ging ik vandaag even kijken. Je weet niet wat je ziet. Hij glimlachte. Ik wist niet goed wat ik daarmee moest. Ik kwam niet verder dan een schamel Oh? Hij liep door, de kamer in. Pas in de loop van de dag viel het kwartje.