Onderstaande column las ik vanochtend voor op Omroep Venray in de rubriek Even Stilstaan.
Jarenlang hebben El en ik op aftandse brommertjes door Nijmegen gereden. Of we liepen naar waar we moesten zijn. Eerst was er een grijze Mobylette en daarna een groene Vespa Ciao. Daarna volgde – als laatste in het rijtje – nog een zwarte Solex, ook wel bekend als rijwiel met hulpmotor. Wilde je ermee rijden dan moest je met een snelle en trefzekere beweging een na het starten zacht pruttelend motortje met een hendel uit een grendel aan de stuurstang vrij maken. Dat zakte dan naar beneden, waarna een gretig draaiend, gruizig wieltje onder het motortje stevig grip kreeg op de voorband en de Solex zich soepel in beweging zette. Dat was althans de bedoeling. Ónze Solex echter zette zich na die procedure, terwijl je gas gaf, met een uiterste inspanning onder een ziedend brommen én onder het uitbraken van blauw walmende rookgassen, in beweging. Hoopten we. Het was namelijk altijd de vraag of het gasgeven enig effect zou hebben want voorband en motorwieltje waren nauwelijks nog stroef, eerder glad en die glad-op-glad-combinatie gaf bijna altijd net te weinig frictie om behalve het brommertje zelf ook nog het gewicht van de berijder en een eventuele passagier mee te nemen. Zeker als het motortje ook nog olie lekte. Het was noodzakelijk eerst bij het wegrijden een ondersteunende loopfietsbeweging te maken en daarna tijdens de rit mee te trappen. Geloof me, we reden voor gek. Op enig moment gaf het ding definitief de geest. Het belandde in de voortuin van het studentenhuis waar we toen woonden, rustend tegen een collegiaal mee bladderend en roestend tuinhek om zich vervolgens in de loop der jaren door de belendende ligusterheg van de buren uit het zicht te laten groeien. Maar dat terzijde. Gelukkig waren we op dit moment van totale ineenstorting van de Solex voorbereid. We hadden wat geld gespaard én we hadden al even daarvoor besloten wat gezonder te gaan leven. We waren tot de conclusie gekomen dat lopen weliswaar gezond was en dat gebruik van het openbaar vervoer niet iets was om je voor te schamen, maar noch lopen, noch OV zou ons altijd brengen waar we moesten zijn. We hadden in en rond de stad absoluut fietsen nodig. En dan niet zomaar fietsen maar sportfietsen. Met derailleur en sportstuur want dat paste beter bij het gezonder voor de dag komen dan een koppeltje fietsen van bijvoorbeeld het oerdegelijke Fongers. We hadden onze ogen laten vallen op fietsen van het Franse merk Motobécane. We hadden toen geen idee dat dat paste in de traditie van onze brommers. Immers, de fietsen van Motobécane kwamen uit dezelfde fabrieken als onze Mobylette en Solex.
Goed, El en ik zouden dus meer gaan fietsen om daar fitter van te worden. In elk geval fitter dan de stugge en wat kortademige rokers die we toen waren. Tegelijkertijd wilden we van samen fietsen iets leuks maken terwijl we ook nog eens ergens kwam. Dat we voor de lol van A naar B zouden fietsen, zonder dat dat al te veel inspanning zou kosten. We zouden zittend op onze sportzadels, met de handen comfortabel rustend op onze sportsturen, ontspannen peddelend rondkijken en onze ogen laven aan aantrekkelijke landschappen waarin zich met enige regelmaat een in lommerrijk bos verscholen uitspanning aan ons presenteerde en waar we ons met een wijntje en een sigaretje op een volgende etappe van onze fietstocht zouden voorbereiden. Je voelt het aankomen: er zat een grote spanning tussen onze verwachtingen van het voor de lol samen fietsen van A naar B en de door ons gevoelde noodzaak door inspanning fitter te worden. We deden natuurlijk ook maar wat. Wisten wij veel. En eigenlijk hoefden we onszelf dat niet eens te verwijten. Immers, in de vroege jaren zeventig van de vorige eeuw wist zo goed als niemand hoe dat moest, effectief fitter worden. Er leefde in de brede lagen van de bevolking slechts een vage notie dat aan sport doen kon helpen maar tegelijkertijd kende elke sport zoiets als een derde helft die zich afspeelde in rokerige kantines met een tapvergunning.
Nauwelijks gewend aan ons nieuwe normaal dat fietsen heette, besloten we voor de lol in één dag van Nijmegen naar Kasen, bij Maastricht te fietsen. Met een snelheid van gemiddeld twintig kilometer per uur moest dat in zes, zeven uur wel gepiept zijn. We vertrokken rond zeven uur uit Nijmegen. Er hing nog een frisse nevel over de bedauwde landerijen. We staken bij Cuijk de Maas over. Voor Westerbeek hadden we onze eerste ruzies al achter de kiezen. Ik reed voorop en steeds te snel. El had gelijk, dat was ook zo, maar het ging vanzelf, helaas. Sorry. Sorry. De route liep onder andere door Ysselsteyn en vandaar naar Griendtsveen en verder Helenaveen. Toen we in Ysselsteyn de Timmermansweg opdraaiden hadden we de laatste ruzie al fietsend net weer bijgelegd. Maar, het was een wankel evenwicht. Dat werd wreed verstoord toen aan het einde van de Timmermansweg het asfalt ophield en naar rechts overging in de toen nog onverharde en door landbouwverkeer rul gereden IJsselsteijnseweg waar fietsen niet mogelijk was. Daar werd het fietsen dat al niet meeviel vooral zwaar lopend ploeteren. El: Je hebt deze route wel heel erg slecht gepland! Ik heb nooit nagemeten om hoeveel meters het precies ging maar ze waren er stuk voor stuk een teveel. Het waren meters die op dat moment meer van ons vroegen dan we hadden, zowel fysiek als mentaal. Het mooiste stukje Nederland, tussen Griendtsveen en Helenaveen hebben we totaal uitgewoond afgelegd.
Over de rest van de tocht zal ik kort zijn. We hebben Kasen gehaald. En we zijn een week later ook weer teruggefietst. Zestien jaar later zijn we gestopt met roken. We zijn nog altijd bij elkaar. Samen fietsen doen we nog altijd te weinig.