Het was woensdag en ik had er twee van de vijf in de auto. Een op de stoel voorin, een op de achterbank. Hoewel we duidelijke afspraken hebben over wie wanneer en waar, was daar het gebruikelijke gesteggel aan voorafgegaan. Een kans om even met wat duw- en trekwerk en genietes en gewelles te kibbelen laten deze vijf- en zesjarige écht niet aan zich voorbijgaan. De school was uit, het was heerlijk najaarsweer en we reden naar hun huis in Merselo.
Deze twee zitten op een school in de Oranjebuurt want eerst woonden ze in het centrum van Venray. Nou wens ik de automobilist met haast de Oranjebuurt niet toe en – eerlijk is eerlijk – de Oranjebuurt geen automobilisten. Als je je als autorijder tóch in de Oranjebuurt waagt – want je moet een kind of wat van school halen – weet dan dat je een loop hole in rijdt. Het duurde even voordat ik aan de Oostsingel een gat in dat werk van de duivel had gevonden.
‘Daar staat het circus’, zei de oudste monter vanaf de achterbank.
Hij had het stille mokken over die tweederangs plek tijdens onze omzwervingen door de Oranjebuurt klaarblijkelijk achter zich gelaten. Waren die nog ergens goed voor geweest.
‘Ik ben daar maandagavond nog met papa naartoe geweest’, zei hij.
‘Zo, zo’, zei ik, ‘vertel. Was het leuk? Waren er clowns? Wilde dieren zeker niet, hè, want dat mag niet meer.’
Hij ging er eens goed voor zitten, zag ik in de achteruitkijkspiegel. Nou, hij had inderdaad clowns gezien en iets met lopen op een touw, dieren ook en er was een mevrouw op de grond gevallen. Van een paard. Maar ze was snel opgestaan. Ze mankeerde niks en sprong er zo weer op.
Het kon allemaal waar zijn.
‘Nou, nou’, zei ik, ‘dan had ze geluk. En geen ambulance erbij?’
Nee, geen ambulance, dus. Ze stond op en hop ze was er weer op. Er kwam zelfs geen bloed uit.
Ik begon nu echt te twijfelen.
‘Zo, jij hebt nogal wat meegemaakt de afgelopen dagen. Zondag naar VVV en dan maandagavond nog even naar het circus. Maar, moest jij dan niet op tijd naar bed?’
‘Nee hoor, geen probleem’, zei hij. ‘Papa wilde graag weer eens naar het circus en ik mocht mee.’
De jongste op de stoel naast me bleef stil. Altijd bedacht op een kans om de oudste een vlieg af te vangen, maar nu gaf ze geen enkel signaal af. Zelfs niet dat het niet eerlijk was, dat hij wel en zij niet mee had gemogen. Er klopte duidelijk iets niet.
‘Maar,’ vroeg ik, ‘was je dinsdag dan wel op tijd wakker en was je wel fit genoeg voor de school?’
Het bleef stil, ook op de achterbank. We waren inmiddels op de Westsingel en sloegen af naar Merselo.
Ter hoogte van het ziekenhuis zei hij opeens: ‘Je hoeft papa niet te vragen hoor, of wij maandagavond naar het circus zijn geweest. Dat herinnert hij zich echt niet meer.’
‘Zou je denken?’ vroeg ik.
‘Nee, ééécht niet. Die is dat allang weer vergeten.’
Ik lachte. Hartelijk.
Maar, waarom vertel ik dit, vraag je je af?
Nou, vooral omdat hier iets groots werd verricht. Ik bedoel: zo’n kind met nauwelijks een leven achter de rug vertelt een pakkend verhaal, schijnbaar uit het niets. Hij ziet een circustent en dan zit in zijn hoofd voldoende materiaal om tijdens een kort autoritje een avondje circus – inclusief opmerkelijke gebeurtenis – het levenslicht te doen zien. Plus, en daarmee scoorde hij echt: Gaande zijn verhaal merkt hij dat ik hem niet ga geloven. En ook daarvoor heeft hij een oplossing: een vergeetachtige vader.
In een grijs verleden was ik docent Nederlands aan de leukste middelbare school van Noord-Limburg: Jerusalem. Veel leerlingen hadden niets met verhalen schrijven. Want: ‘Meneer, ik heb geen fantasie.’ Ik zei dan: ‘Vergeet fantasie en kijk om je heen. Wat zie je? Nou, doe er wat mee, schrijf er over. En weet je wat pas écht een probleem is: dat je een verhaal hebt, je hebt namelijk de ingrediënten voor het oprapen maar je hebt er geen woorden voor. En dat je – áls je al woorden hebt – niet weet hoe je ze achter elkaar moet zetten.
Op een dag in de kerstvakantie had ik er drie van de vijf op de achterbank. We waren op weg naar een binnenspeeltuin. Voor veel grootouders het voorgeborchte van de hel. Ik zal er niet over uitweiden. Je kent het vast wel. De jongste van de drie zat wegens wet- en regelgeving in een schokbestendig stoeltje op de achterbank gepropt, de andere twee vonden het gezellig om lekker dichtbij hem te zitten.
Nu is die kleinste van anderhalf er zeer op gebrand zo snel mogelijk de regie over zijn eigen leven te nemen. Dat gaat gepaard met eindeloze stroom pogingen tot spraak. Bij voorkeur luidkeels. Het meest begrijpelijk zijn geluiden als die en daa, meestal gecombineerd met een priemend wijzend vingertje in de richting van zijn jas, zijn brood, zijn fles met water, een roekoe-ende duif, de statige dame met rollator bij de bakker of de man van de witgoedwinkel tegenover waar oma en opa wonen. Wij als volwassenen en ook zijn medekinderen worden geacht altijd te begrijpen wat hij bedoelt. Bij jas weten we het: dan wil hij naar buiten. En verder, als we vragend blijven kijken of ‘wat bedoel je?’ zeggen, lezen we onvermogen, ongeduld, teleurstelling, boosheid of verdriet. Ik overdrijf een beetje, ik geef het toe. Maar, waar het om gaat: terwijl hij geen gebrek heeft aan stof, zien wij hem zwaar gebukt gaan onder een gebrek aan woorden.
Als gebruikelijk zat hij op zijn stoeltje op de achterbank luidruchtig voor zich uit te oreren. Toen iedereen even stil was, riep hij luidkeels: Yakun, yakun brok. Hij schrok er zelf van. Het was een steen in de vijver. Het week enorm af van wat ie normaal produceert. Dat is zoiets als: daa ie wog hop klaa ui. Of mo kla mo bwa die ha.
En nu, hij heeft zijn naam gevestigd, hij staat met al zijn anderhalf jaar aan de basis van mogelijk een nieuwe traditie. Tegenwoordig roept in de familie iemand die hoognodig de aandacht wil: Yakun, Yakun Brok. En dan is het even voldoende stil om aandacht te krijgen.
Yakun, yakun brok, ik wens u nog een rustige zondag toe.
Deze column sprak ik in voor Omroep Venray in de rubriek Even stilstaan op zondag 12 februari 2023.