Hij droomde die nacht. Hij zag vage grijze, uitgebeten filmbeelden van de opmars van de geallieerde troepen bij Oirlo. Stoottroepen die over stoffige landwegen trokken. Met zoveel geweld dat langs de weg bomen en struiken en telefoonpalen het begaven. Op een laag hekje van kale stammetjes zaten enkele jonge mannen naar de in een felle, jachtige wind oprukkende voertuigen te kijken. Een van hen rookte een pijp. Ze hadden het haar van jongens uit die tijd. Ze keken als mannen in een film van Bert Haanstra. Hij vroeg zich af wie het waren, of hij ze kende, nu, nu ze zoveel ouder moesten zijn. Hij sprak ze aan maar kreeg antwoord van plagerige jongens voor de dubbele houten deuren van een schuur in de vork van een Y-splitsing. Hij trok zich terug uit de korrelige beelden. Hij keek op naar de blauwe lucht waar aan touwen en aan elkaar gebonden een stoet van oorlogstuig in heldere HD-beelden werd voortgetrokken. Hij herkende ze als een variant op een andere droom. Daarin vloog hij zelf, op eigen kracht of in een vliegtuig. Soms zag hij eindeloos veel vliegtuigen in strakke formaties of volgens frivole choreografie tegen een helblauwe lucht. En dan opeens was daar daar een boek, stuk gebladerd, door en door gelezen en voorzien van leesaanwijzingen. Hij las hardop: Indien het al zo was, dan ja …. vervolgens keek hij op en zei: Duidelijk het exemplaar van de auteur zelve. Toen nam Hanny Michaelis het boek op, liep van hem vandaan en gaf – ze had zware benen, gestoken in gele maillots, de voeten in afgedragen, houten klompen – het boek aan Gerard Reve die hij nu recht in het gezicht keek. Reve lachtte hem vriendelijk toe. Hij vond het duidelijk prettig kennis te maken. Hij knipoogde bovendien. Er was vooral zachtaardigheid in de ogen van Reve.