De kast

We hadden de auto geparkeerd aan het begin van de Schoolstraat en liepen over de kinderkopjes van de Diepstraat, die heel geleidelijk afloopt naar de Maas. Toen we uit de auto stapten zei L.: ‘Aan het einde van de straat ligt links het geboortehuis van Pa. Op de hoek met de Breusterstraat. Tante Mathilde heeft er tot haar dood gewoond. Met oom Hubert.’ Ze zei het terloops. Het zijn de dingen die je tegen elkaar zegt als je ergens goed thuis bent en aan je verleden nog even lucht wilt geven. We hadden daarna wat gegeten Bie Meijs. Niks bijzonders, iets met kroket, wat bruinbrood, een beetje atjar en een karige halve augurk. Maar, gesmaakt had het wel. De zon scheen, maar vanaf de Maas waaide een wat kille wind de Diepstraat in.

We waren al veel vaker in Eijsden geweest. L. al vanaf haar vroege jeugd, ik vanaf het begin van de zeventiger jaren, toen ik haar leerde kennen. Vanuit Maastricht gingen haar ouders met haar en haar zussen en broer toch zeker één keer per maand, op zondag na de hoogmis, naar Eijsden. Op familiebezoek. Dan weer bij de ene, dan weer bij de andere tante. Met de auto, met z’n vijven of zessen op de achterbank. L. heeft er goede herinneringen aan. Altijd was er vlaai. Op feestdagen zó overvloedig dat het een sport was er zoveel mogelijk van te eten. Op de terugweg in de auto, soms misselijk, boden ze tegen elkaar op. Wie had de meeste stukken op?

Langs de Diepstraat liggen de cafés waar L.’s ooms en tantes, neven en nichten hun advocaatjes lepelden en hun pilsjes en jenevertjes dronken. De ooms mochten er ook graag een kaartje leggen. Elke week op een vaste middag; dan namen ze ook het dorpse wel en wee door. Langzaam waren in de laatste jaren van de vorige eeuw die hechte vrienden- en vriendinnengroepjes opgelost in de tijd.

Wij hadden na onze lunch Bie Meijs nog een half uurtje stuk te slaan en slenterden nu dus naar de Maas. Ik kom heel graag bij de Maas. Die heeft daar overigens geen aandacht voor, zij is onverstoorbaar, meestal kalm, soms ook onstuimig, woest en ongenaakbaar als in de Ardennen of in het Heuvelland regengod Pluvius zich weer eens laat gaan en alle remmen losgooit.  

Terwijl we de Maas steeds meer in het vizier kregen, zei L.: ‘Ik moet opeens aan die kast denken.’ Die kast. Ik wist welke kast ze bedoelde. Die kast dook ergens aan het eind van de tachtiger jaren in ons leven op. We waren bij haar ouders, we zaten in de kamer van hun huis met de grote tuin tussen de laagstam fruitbomen, het was een mooie, heldere winterse dag, toen haar moeder zei: ‘Ik denk dat het tijd wordt dat jullie eens meegaan naar Eijsden om afscheid te nemen van tante Mathilde.’ Tante Mathilde was, 84 jaar oud, aan bed gekluisterd geraakt als gevolg van kanker aan de alvleesklier. Haar dood kondigde zich aan en L.’s moeder vond het dus nodig dat wij haar een laatste groet gingen brengen. Zij zou met ons meegaan. Dan viel het praten makkelijker.

‘Ja, die kast, dat was me wat’, zei ik. En toen waren we onderaan de Diepstraat op Het Bat en was die kast, zo snel als hij was opgedoken weer uit beeld. We keken uit over het donkere water, België aan de overkant. Rechts de Sint Pietersberg en boven de kruinen van de bomen de hoge piloon van de hangbrug bij Ternaaien, over het Albertkanaal. Links de monumentale treurwilg. Kon die niet eens Boom van het Jaar worden? Op de Maas zwommen ganzen van een soort die we niet konden thuisbrengen. We dachten even dat het eenden waren. Maar, dachten we, ze zijn te groot voor eenden of konden eenden ook groot zijn? Zwanen waren het zeker niet. Daarvoor waren ze te klein. En niet wit en niet zwart. Er ging even overheen voordat we vonden dat we genoeg tijd hadden besteed aan een vraag die niet urgent om een antwoord vroeg. Wel van belang, vonden we: De Maas lag er als altijd bij alsof ze zich zeer thuis voelde in het landschap dat ze in de loop van de eeuwen voor zichzelf en voor ons gefikst had. Het pontje voer af en aan. Op de Belgische oever wapperden boven een groot terras de Belgische, Waalse en Europese vlag.

‘Ik wil eigenlijk wel even over de Breusterstraat terug naar de auto,’ zei L.. Dus liepen we over het Bat, langs de Eijsder Beemden naar het Mariaplein. Ik moest denken aan die keer dat L. en ik na een vakantie in een huisje in de Ardennen vanuit Dinant in een paar dagen, heuvel op heuvel af, waren teruggefietst naar Venray. Ook toen was er de aandrang even Eijsden aan te doen, op het Bat stil te houden en bij Moeder Maas kracht op te doen voor de laatste etappes. Via de Sint Christinastraat kwamen we op de Vroenhof met daarop de bronzen, menshoge beelden van De Dans Van De Cramignon. De Cramignon is een reidans, een sliert van mensen. Inwoners van Eijsden dansen jaarlijks met de Bronk hand in hand door de straten. We hadden nu de wind in de rug en tussen de huizen van de Raadhuisstraat en de Breusterstraat voelde de zon een stuk weldadiger dan aan de oever van de Maas. Links lag het huis van neef J. en zijn vrouw L., rechts het statige huis, deels woning, deels hoeve waar we afscheid namen van tante Mathilde.

Tante Mathilde ontving op haar slaapkamer, gelegen in een eikenhouten ledikant. Dat stond midden in de ruimte. Fel licht van de laagstaande zon viel via een raam achter het hoofdeinde op het grote bed. Tante Mathilde was altijd al een wat iele verschijning geweest maar nu, met het dunne, grijze haar en de in-witte huid tussen de witte lakens en met haar ogen gesloten, leek ze wel heel erg op een bijna dood vogeltje. Het vogeltje bleek echter al snel nog alles behalve bijna dood. Hoewel klein van postuur, tante Mathilde was verbaal altijd al met veel verve aanwezig geweest en had – eenmaal goed wakker – ook nu nog van alles te vertellen.

Het bezoek moest het doen met één stoel. Die was voor L.’s moeder. L. en ik werden geacht jonge benen te hebben en ons daarnaar te gedragen. We hadden niet veel te melden. Er vielen regelmatig stiltes. We stonden nu eens hier, dan weer daar aan het bed. We moesten zo nu en dan éven lopen. Onze blikken dwaalden door de kamer. Ondertussen ontgingen de priemende oogjes van tante Mathilde niets. Toen mijn ogen voor haar gevoel erg lang bij een heel oude kast bleven hangen zei ze: ‘Ik zie je wel naar die kast kijken. Als je maar niet denkt dat je die erft.’

Ik voelde me betrapt. Ik had aan erven nog helemaal niet gedacht. Ik was hier de vreemde, had tussen de spullen in deze kamer niets te zoeken. En al helemaal niet de kast die nu zo in de schijnwerpers werd gezet. Maar maak dat op zo’n moment een mevrouw op sterven na dood, maar ook nog altijd met onwrikbare standpunten als tante Mathilde, maar eens duidelijk. Ik wilde trouwens ook niet op mijn geweten hebben te zeggen dat die kast me niet kon schelen. Voor haar was die duidelijk kostbaar goed. Het zou een belediging zijn geweest. Een ongemakkelijk half uur later stonden we weer buiten, op de Breusterstraat.

Precies waar we nu ook liepen. We sloegen de hoek om, de Schoolstraat in. Terug naar de auto. De cirkel was rond. Toen tante Mathilde een aantal maanden later, altijd ongetrouwd gebleven, stierf, verdeelden haar broers en zus de boedel. En ja, de kast die wij niet zouden erven heeft uiteindelijk zo’n jaar of dertig in onze woonkamer gestaan. Over je graf regeren, je moet het wel goed regelen. Anders gaat het niet gebeuren.

Noot: Deze tekst las ik voor in de Rubriek Even stilstaan voor Omroep Venray (radio) op zondag 5 november j.l..