Slaapkamer

Vanochtend, op weg naar de badkamer, liep ik langs de slaapkamers van twee kleinkinderen. De deuren stonden open. Natuurlijk stonden de deuren open. Waarom zou je die deuren sluiten als je van je kamer gaat? Je ouders moet je de kans geven te weten hoe jij met je spullen omgaat. Dat je alles laat vallen waar je staat, dat het goed ligt waar jij het losgelaten hebt, dat je het geen punt vindt door een zee van kleren te waden, gewoon omdat het kan. En, je moet immers je ouders ruimte bieden om je erop aan te spreken, gewoon omdat ze dat verdienen. Het zijn per slot van rekening je ouders, hè? Niet de minsten in je leventje. Want zo is het natuurlijk wel, je doet het voor ze omdat je van ze houdt. Bij wie moeten ze anders hun afkeer van rommel en rotzooi kwijt? Bij wie moeten ze anders terecht met hun boosheid? Op wie kunnen ze anders eens ongeneerd én met reden kwaad worden? Als jij altijd alles netje opruimt zouden je ouders een weinig enerverend leven hebben, toch? Hoe zouden ze met hun saaie, slome, volwassen leven anders nog de kick van adrenaline kunnen opdoen? Nee, het is prima dat jij van je kamer een zwijnenstal maakt. Iedereen gelukkig. Op de terugweg heb ik de deuren maar even gesloten.

Paniek

Weet je, zei ze, ik kan het niet laten. Zodra het er op het eerste gezicht meer zijn dan ik in één oogopslag kan zien, dan begint het. Ze was tot in de puntjes verzorgd en ging in de fauteuil zitten op een manier die daar wel bij paste. Hoezo, wat begint dan? Ze was in het gezelschap van een man in smoking. Hij keek haar vragend aan. Nou, zei ze, de paniek. En hij: De paniek? De lobby van het hotel vulde zich langzaam met koppels en clubjes die uit de grote zaal kwamen. Ja, de paniek. Ze keek om zich heen. Hoeveel mensen denk jij dat hier nu zijn? Hij keek om zich heen, scande de omgeving. Ik denk zo’n veertig, vijftig? En jij, wat denk jij? Wat ik denk? Ik wil niet gokken hoeveel het er zijn, ik wil het weten, ik wil kunnen zeggen dat het er vierenveertig zijn. Ik moet tellen. Maar, vroeg hij, hoe belangrijk is dat? Stel, het zijn er vijfenveertig, wat dan? Nou, ze keek hem indringend aan, dan heb ik een probleem, alleen al het idee, dan raak ik van slag. Hij keek meer en meer als in: Wat heb jij nou? Raar mens. Maar hij zei: Hoe kun je van slag raken? Je weet helemaal niet dat je fout geteld hebt, dat weet je pas als je nog eens telt. En dan nog. Ze haalde diep adem. Precies, en dat is precies wat er dan gebeurt, dan tel ik nog eens en nog eens en nog eens. En zo ben ik de hele dag aan het tellen. Aardbeien in het bakje dat ik koop, hoeveel leden van het koor aanwezig zijn, het aantal lampen aan de trussen in de schouwburg. En dan dus voortdurend hertellen, hè, om zeker te zijn. En hij: Allemachtig, je meent het. Hij keek van haar weg en rolde met zijn ogen. Vervolgens zochten ze een ober. De man in de smoking was duidelijk toe aan een bevrijdende slok. Maar, zij was nog niet klaar met haar verhaal. En dan heb ik het nu nog maar over eenvoudige zaken als hoeveel stoelen staan er in Carré, hoeveel bootjes komen er op een mooie avond in Leiden onder de Jan van Houtbrug door of hoeveel rotganzen drijven er op het Drontermeer. Maar weet je wat écht frustreert: Er komt een goederentrein voorbij, je telt de wagons, de trein is uit het zicht en je denkt: Waren het er écht achtendertig? En die trein is weg. En die komt voor mij echt niet nóg een keer voorbij, hè. Kijk, daar kan ik helemaal kapot aan gaan. Hij stond langzaam op, op weg naar de bar. En weet je, dan doe ik de rest van de dag niet meer mee. Dan wil ik alleen nog maar naar bed. Schaapjes tellen.

Leuven

Vriend Gee kwam op het idee op zoek te gaan naar signalen uit het verleden. En niet alleen het zijne. Het is een verleden dat we delen. Daaruit popte vandaag opeens Cee op, uit Leuven. Vandaar dit gedicht dat ik schreef naar aanleiding van een dag in Leuven. Het was op een zonnige maar ook lome dag in de zomer van 2012. Het gedicht is van 16 november dat jaar.

Te Leuven ligt het laag

vandaag het tempo

van mijn vrije tijd

loom slaat de klok

van het stadhuis er

traag de eerste slagen

van de middag weg

zo langzaam dat ik

rap al afgedwaald

mijn tel voor tel verlies

in weidse zomerogen als

die van een hupse Veerle

of een chique Sidonie

Gebed

doet u mij vandaag

maar gewoon een

rustig hoofd

waarin maar

heel af en toe

heel nu en dan

en dan nog 

héél voorzichtig

een broos en breekbaar

blaadje dwarrelt

over een groen en

glad gazon –

een klein zuchtje

wind

mag dus nog wel

Geschreven op 14 februari 2001, einde winter ….

Stilte

Kijk, zei de man aan de bar, je moet natuurlijk wel een doel hebben in je leven. En laat ik je wat verklappen. Mijn doel is niet geld verdienen en ook niet veel geld hebben. Ik hoef geen vrouw, geen kinderen, geen vrienden. Te veel gedoe. Weet je, ik ben een man van weinig woorden. Er zaten nog wat types aan de bar en joost mocht weten tegen wie precies hij sprak want geen van hen leek naar hem te luisteren. En, ging de man verder, ik heb geen andere mensen nodig. Dat komt zo, ik houd van stilte en ik noem mijzelf stiltekunstenaar. Hij zweeg even, mogelijk om zijn woorden kracht bij te zetten. Ik wijd, en hij begon langzaam met meer verheffing van stem te spreken, keek nu ook het café in, mijn leven aan de stilte. Ik zal het jullie uitleggen. Hij sprak inmiddels zo luid dat in het café het geroezemoes allengs minderde. De koppen draaiden in zijn richting. Hij had een publiek gevonden. Hebben jullie je weleens afgevraagd, als geluid betekenis heeft, waarom niet stilte ook? En als er verschillende geluiden met verschillende betekenissen zijn, zijn er dan niet ook verschillende stiltes met elk een andere betekenis? Verschillen die we niet of nauwelijks kunnen waarnemen omdat we aan stilte geen betekenis geven. Er is dan wel een stilte voor de storm en ook zijn er onheilspellende stiltes maar dan heb je het ook wel zo’n beetje gehad. Mijn levenswerk is het inventariseren van stiltes. Ik ben op zoek naar de taal van de stilte. En ik schrijf het woordenboek van de taal van de stilte. Hij sloot zijn ogen, draaide zich naar de bar en nam enkele ferme slokken van zijn bier. In een hoek van het café begon iemand zachtjes te klappen.

Crapuul

In 1961 verhuisde ons gezin eind juni/begin juli van Vught naar Maastricht. Ik zou er na de zomervakantie instappen in de derde klas van het Henric van Veldeke College. Tot die tijd moest ik vooral met mezelf de tijd zien door te komen. Het was een mooie zomer en ik hield me bezig met lezen en fietsen. Ik was in het bezit van een degelijke Fongers. Denk je Fongers dan denk je zwart, zwaar, degelijk en versnellingloos, dus totaal ongeschikt voor de regio. Maar, ik moest het ermee doen. En ook: de stad trok. Er was reuring terwijl er in ons buurtje in Vught zelden wat bewoog. Op de fiets graasde ik urenlang langs de straten in en rond het centrum. Ik beklom de Sint Pietersberg, reed langs het kanaal – dat er toen nog was – naar de ENCI en verderop België, verkende de omgeving van de fabrieken aan de Boschstraat, de activiteit rond het Bassin, stak de Maas over naar Wyck en stuitte op de hekken rond het verkrotte Stokstraatkwartier waar het krapuul woonde. Uit wat nu een van de sjiekste en duurste wijken van Maastricht is, waren de bewoners overgebracht naar huizen in aangewezen straten in nieuwbouwwijken aan de rand van de stad. Mensen aan de absolute onderkant van de samenleving, arm als kerkratten, in de ogen van bestuurders asocialen. De buurt had een eeuw van teloorgang achter de rug terwijl ze onderdak bood aan onder andere de slecht betaalde arbeiders in de fabrieken van de al vroeg geïndustrialiseerde stad. Het was onder het bewind van keiharde entrepreneurs en hen gedienstig katholiek priestervolk een gore griebes geworden en dat moest nu eindelijk afgelopen zijn. Pand voor pand was onbewoonbaar verklaard en dichtgemetseld. Hek eromheen. Het kwartier was al te lang een schandvlek op de stad geweest. Het herstel was aanstaande. In Crapuul beschrijft Frans Bokern de geschiedenis van het Stokstraatkwartier met in de hoofdrol het krapuul dat er een ellendig leven leidde. Door dat boek kan ik nu kijken achter de hekken van toen.

Lezen

Lezen is lekker. Lezen is een feest. Maar het voelt soms als ongemak als je het met meer mensen tegelijk doet. Als het leidt tot gesprekken over wat de schrijver bedoeld heeft. Ik heb vaak helemaal geen zin om wat ik daarover denk met andere mensen te delen. En te horen wat anderen denken dat de schrijver bedoeld heeft. Voordat je het weet heb je het vooral over jezelf of elkaar en niet meer over het boek. Of over wie de bedoeling van het boek en allerlei elementen in een verhaal het best begrepen heeft. Maar is een boek door de schrijver bedoeld als aanleiding tot gesprek of competitie? Of meer als een intieme ontmoeting met de lezer van het boek? En, misschien wil de schrijver wel niks meer met het boek nadat hij de laatste punt heeft gezet. Er zelfs niks meer mee bedoelen. En denkt hij: Het is gebaard, het heeft het licht gezien, doe ermee wat je wilt maar val mij er niet meer mee lastig. Het liefst heb ik het laatste. Laat mij gewoon mijn ding maar doen, met een boek. Wat ik wel nog interessant vind is hoe een boek tot stand is gekomen. En dat was aardig aan de bijeenkomst van Literair Café Venray vanochtend in het Venrays Museum. Daar ging Victor Elfrink in gesprek met Rob van Essen. Hij ging vooral op zoek naar de overwegingen die ten grondslag hadden gelegen aan de keuzes die Van Essen bij het schrijven maakt. In het algemeen en meer specifiek. Het was aan Van Essen om iets over bedoelingen te zeggen. ik hoor dat liever uit de mond van een schrijver dan uit die van een lezer.

Stress

Sinterklaas is weer in het land. We hebben dit jaar de feestelijke aankomst in Vianen aan ons voorbij laten gaan. Ook hebben we nog geen aflevering van het Sinterklaasjournaal gezien. Dat heeft niets met de afwezigheid van Dieuwertje van doen maar wel alles met ons vermoeden dat rond de goedheiligman wel weer van alles in de soep aan het lopen zou zijn. Uitgekauwd concept. Saai. Vanmiddag was ik even bij Dee, onze jongste zoon. Er is in zijn gezin met drie kinderen sowieso altijd volop beweging. We gingen even zitten. We praatten wat. Het loopt de kinderen zwaar over de schoenen, zei Dee. Ef zit stil op haar kamer, bij te komen van de aankomst. Sinterklaas en alles eromheen is sowieso spannend maar dat Sinterklaasjournaal gooit zonder enige gêne nog flink wat extra kolen op het vuur. Daar gaat nooit wat goed. Kinderstress, vroeg ik? En Dee: Zelfs Vee raakt er door van streek en die weet gewoon dat het allemaal theater is. Het leek me wel wat als in de aanloop naar pakjesavond alles goed zou gaan, zei ik. Dat de stoomboot genoeg kolen aan boord had, de mijter niet zoek was, het paard geen koliek had, nog alle bladzijden in het grote boek zaten, er voldoende juten zakken voor de cadeautjes aan boord waren en vooral: de cadeautjes niet zoek, nat geworden of over boord gevallen. En dat alle pieten normale mensen zijn in plaats van malloten met een communicatieprobleem. We mopperden nog wat. En ik dacht: Als Sinterklaas dat maar niet hoort. Weer niks in mijn schoen, vanavond.

Verhaal

Vanochtend stond ik voor het raam en keek naar buiten. Dan zie ik van alles en nog wat. En niet alleen vandaag. Ik sta vaker naar buiten te kijken want dat is leuk. Er beweegt hier zoveel waar je iets leuks bij kunt denken. Hoewel, soms ook niet. Dan zie ik iemand fietsen of lopen en dan denk ik: Hee, dat is Haa of Thee of Cee maar dat kan dan helemaal niet want die zijn dood. Het is een vorm van wenskijken, denk ik. Als dat bestaat. Een illusie die niets te maken heeft met een verwarde geest maar meer met een verlies dat er nou eenmaal bijhoort, bij het leven, een verlies dat ooit genomen is maar toch weer even opspeelt. Van alles en nog wat, dus. Nou, vanochtend stopte er een auto op het ruime trottoir voor het appartementengebouw tegenover ons. De alarmlichten sprongen aan. Dan weet je: Ik weet dat ik hier niet mag parkeren maar ik doe het toch omdat ik denk een goede reden te hebben om mijn auto te parkeren op een plek waar dat niet mag en kom er maar in BOA of politieagent! Ik lust je rauw. Uit de auto stapte een mevrouw. Gehaast, wat paste bij de fel knipperende alarmlichten. Ze trok het achterportier open, boog zich naarbinnen en trok een – schat ik – driejarige uit zijn stoeltje. Ze zette de roodharige krullenbol op de grond naast de auto, gooide het portier dicht, nam het joch bij de hand en liep met hem naar de ingang van het appartementengebouw. Het jochie had een groot wit vel papier in zijn rechterhandje. Ze liepen hand in hand naar het display met naambordjes en bellen. Even dacht ik dat de moeder haar zoontje naar een dagzorgmens zou gaan brengen. Voor het eerst. Ik had ze nooit eerder gezien. Ze scande het display, belde nergens aan maar liep naar de brievenbussen. Daar, wees ze, daar. Ze tilde het jochie op en die frommelde het witte vel papier in de smalle gleuf. Wat gebeurde hier? Mijn voorstel is: Laat dit niet aan mij over want dan ben je het eerste uur niet klaar met lezen maar bedenk zelf een verhaal. Dat is veel leuker, lijkt mij.

Batterijen

We hadden een politieauto – speelgoed, speelgoed …. – gekocht voor de kleine en dat hadden we niet moeten doen. Niet zozeer vanwege de kleine als wel met het oog op het toekomstig welzijn van de kleine. De kleine was er namelijk heel blij mee. De auto had een blauw zwaailicht en een loeiende sirene. Dat was kicken voor de kleine. Speelplezier voor drie! Minder is dat die politieauto een goedkoop product uit China is. Dat bleek al snel. Toen gisteren de kleine met de politieauto aan het spelen ging: geen sirene, geen blauw zwaailicht. Nou, zei El, dan zullen de batterijen wel leeg zijn. Oké, zei de kleine en ging verder met spelen. Ik vroeg me af of het inderdaad de batterij of batterijen waren. Nu al leeg? De politieauto had twee weken lang alleen maar geparkeerd gestaan. Niemand had hem nog aangeraakt. Het kon natuurlijk, dat de batterij(en) leeg was/waren, want we hadden hem/ze niet moeten activeren. Er zat geen aan/uitknopje in het chasis of elders. En we hadden ook geen contactverbrekende folie hoeven weg te trekken. Hij/ze had/hadden sinds hij/ze in China in de auto gestoken was/waren langzaam leeg kunnen lopen. Maar, het zou wel heel toevallig zijn als de batterij of batterijen na een lange reis uit China, voortdurend stand by, precies tussen verkoop in Nederland en twee weken later leeg bleken. Toch?

Houd trouwens rustig op met lezen als het je verveelt. Dat kan ik begrijpen.

Maar goed, het kon, dus het was zaak op zoek te gaan naar (een) nieuw(e) pakketje(s) met energie. Om een en ander te kunnen ckecken. Voor de kleine hoefde het dus niet per se, maar als opa nou zo graag wilde weten hoe het zat, nou, dan was dat wat hem betreft ook wel oké. In de auto bleken onder een klein klepje drie knoopcelbatterijen van het type LR44 te zijn gestoken. Geen idee of die erg gangbaar en dus makkelijk verkrijgbaar zouden zijn. Hadden we die auto wel moeten kopen? Plezier voor drie, batterijen: na twee weken als sneeuw voor de zon. Plus waarschijnlijk geproduceerd in een met staatssteun gefinancierde sweat shop in China. En ook milieu- en toekomsttechnisch was de aankoop voor de kleine geen echt succes geweest. Want plastic. De laatste winkel die ik aandeed was de BLOKKER! Uitgerekend de BLOKKER! Wat moeten we in Nederland zonder de BLOKKER? Daar schoof ik voor vier onooglijke knoopcelletjes een waar godsvermogen over de toonbank – tweederde van de aankoopprijs van de politieauto – om de komende dagen uit te kunnen zoeken of het mankeren van sirene en blauw zwaailicht inderdaad het gevolg is van een gebrek aan energie. Ik laat het je weten.