Stikke Hezel

Onderaan de Stikke Hezelstraat werd ik aangehouden door een agent. Het was begin september 1965. Ik kwam met een behoorlijk vaartje aanrijden maar hij stapte gedecideerd van de stoep en stak zijn hand omhoog. Ik ging vol in de remmen. Het was duidelijk, hier deed een dienaar van de wet zijn plicht.

‘Heeft u het bord aan het begin van de straat niet gezien?’

Ik was net achttien en had nog niet zoveel op met verkeersborden lezen.

‘Het is hier verboden voor fietsers.’

Ik vond het raar. Ik was nog nooit ergens geweest waar het voor fietsers verboden was en vond dat ik dat met de agent moest delen.

‘Ooit moet de eerste keer zijn.’

Dat kon ik als nog maar net achttienjarige nog wel bevatten. Achttien, dat is een leeftijd waarop heel veel de eerste keer is geweest of nog moet worden. Desondanks vroeg ik de agent waarom het hier voor fietsers verboden was. Geen idee wat ik moest verwachten maar mijn staandehouding zou ongetwijfeld levensreddend zijn geweest, veronderstelde ik.

‘Meneer,’ – hij zei het echt: ‘Meneer’ –  ‘het gaat hier veel te steil naar beneden. Dat is gevaarlijk voor fietsers.’

En toen wist ik het even niet meer.

Maar goed, een mond vol tanden is geen argument in een gesprek met een agent die al met een hand in de richting van de linker borstzak van zijn uniform ging. Dus ik meldde dat ik geen moeite had met steil. Ik kwam immers vers uit Zuid-Limburg, had daar op mijn fiets al wel zo’n beetje alle soorten ops en afs onder de wielen gehad, dus de agent hoefde zich over mij hier en nu geen zorgen te maken. Daarbij, ik was al helemaal beneden en ik leefde nog.

‘Misschien geen zorgen over u, meneer, maar wel over andere fietsers, die niet zo bedreven zijn in het afrijden van hellingen. En die zien u rijden en denken dan dat ze hier ook mogen fietsen.’ Hij ademde nog even flink in. ‘Uw naam, graag.’

Ik wilde nog iets wijsneuzerigs zeggen – bijvoorbeeld: ‘Als ze de Stikkel Hezelstraat nooit af mogen rijden, leren ze het ook nooit.’ – maar ik zag daar maar van af. Die bon kwam er sowieso.

Lang verhaal kort. We waren eergisteren even in Nijmegen. En we liepen de Stikke Hezelstraat af. Ik vergat te kijken of het er nog steeds verboden is voor fietsers. Pas helemaal onderaan dook die agent weer op.

Verteller

Kijk, zo’n Pieter Waterdrinker, bijvoorbeeld, is een begenadigd verteller. Hij heeft het geluk veel te hebben meegemaakt, in het echt, dus daar kan hij iets mee. Lastiger is het als je eigenlijk nooit echt iets meemaakt en dan achter je bureautje alles maar een beetje moet gaan zitten verzinnen. Iets over een vrouw op een tweeënveertigvoetsjacht in een ziedende storm, vijf maanden zwanger van een zoon, ga daar maar eens aan staan. Dat je moet beschrijven hoe de golven over het scheepje slaan terwijl je als schrijver zelf nog nooit op zee gezeild hebt, laat staan in een tropische storm die zijn weerga niet kent en wereldwijd het nieuws zal halen. En dat je dan moet bedenken dat die vrouw zeg maar als het ware doodgemoedereerd in de kleine kombuis een brief zit te schrijven naar haar geliefde, dat zij hem zo mist en nu graag met hem op de brits in het krappe vooronder zou liggen. En dat je dan als schrijver moet bedenken wat dat voor ervaring zou zijn voor dat koppel als gevolg van de stampende golven onder de kiel van het water makende schuitje en het heftige kreunen van het mast-, touw- en zeilwerk. Maar dat ze dat allemaal niet goed op papier krijgt omdat haar pen steeds weer van het papier schiet. En dan vergaat dat bootje natuurlijk. Het wordt nooit teruggevonden en de man voor wie de brief bedoeld was, maakt een einde aan zijn leven. En dan houdt het nog niet op met de ellende want: begrafenis, huilende mensen, een kuil die te klein is, schep zand op de kist, worstenbroodjes bij de koffietafel die niet warm genoeg zijn. Gelukkig heeft de schrijver dat allemaal wel al meegemaakt. Maar dat is dan weer niet echt de moeite van het vertellen waard, vindt hij.