De volgende stap

‘Waarom ga je er niet bij zitten?’

Ze heeft die vraag al veel vaker gesteld. Het is een vraag die de gewoonte heeft in de lucht te blijven hangen, ergens tussen haar en mij in. Ze rekent ook niet meer op een antwoord. En ik weet dat. Ik kwam nooit verder dan ‘Oh, zomaar.’ Vervolgens laat zij het er maar bij. Dat is de procedure. Zo gaat dat met die vraag.

Ik stond voor een van de ramen van het appartement waar we sinds kort wonen. De radio stond aan. In deze weken tussen Sinterklaas en Kerstmis baad ik me in de weelde die kerstliederen heet. Om eerlijk te zijn: het is iets van de laatste jaren. Ik moest er lang niets van hebben. De aanloop naar Kerstmis voelde ongemakkelijk. Als in: Hoe heeft de commercie het voor elkaar gekregen een spiritueel feest in de klauwen te krijgen en er een plat verdienmodel van te maken en in een sterk verkoopverhaal te gieten. Het rond de kortste dag van het jaar – als het licht het méést schaars is – vieren van een nieuw leven is daarmee vooral ook een vreetfestijn geworden. Terwijl een groot deel van de mensheid honger leidt. Voor mij waren er in elk geval voldoende redenen Kerstmis zo ongemerkt mogelijk aan mij voorbij te laten gaan. Maar toen ging ik na vijftig jaar weer bij een koor en op de een of andere manier slagen kerstliederen erin me lichtjes door deze kersttijd te tillen. Daarbij komt dat mijn scherpe randjes in de loop van jaren toch best wel wat geleden hebben. Kerstliederen mogen weer.

Ik keek naar buiten. Naar het pleintje voor het gebouw, het intieme pleintje met de majestueuze bomen, de parkeerplaatsen en de tot keiharde kaalheid gelopen aarde in de borders. Het was zaterdag en op het pleintje begon rond deze tijd het cirkelen van de auto’s op zoek naar een vrije parkeerplek. Het pleintje ligt weliswaar aan de buitenrand van het centrum maar toch ook héél dicht erbij. Hier parkeert de automobilist die zo min mogelijk wil lopen. Op de radio zongen ondertussen de Regensburger Domspatzen het Transeamus.

Vanaf tweehoog kijken naar hoe de bewegingen van de auto’s, fietsers en voetgangers in elkaar grijpen vraagt geen inspanning en is op een bepaalde manier plezierig. Die trage dans daar beneden tempert de geest. Brengt de dag praktisch tot stilstand. Het is er ook niet zó druk dat er voor levens gevreesd moet worden. Neemt niet weg dat het pleintje beter een kinderspeeltuintje zou zijn.

In mijn linkerhand hield ik een flinke kom yoghurt met muesli. Met mijn rechterhand lepelde ik die langzaam leeg. Waarom ik dáár niet bij ging zitten. Dát was de vraag. Ze wilde niet weten waarom ik niet zittend naar buiten keek. Dat was immers pas sinds kort, dat ik ’s ochtends of op enig ander moment van de dag naar buiten ging staan kijken om te zien hoe de wereld buiten onze muren voortdurend in beweging is terwijl wij in de beslotenheid van ons huis lange uren stil op de bank konden zitten lezen, naar muziek luisterden, elkaar nog eens knuffelden, ons bedaard opwonden over een opmerking van iemand die om een onduidelijke reden was komen aanwaaien in een praatprogramma op de televisie. Of een puzzel maakten, een kleinkind voederden, een serie op Netflix keken, een glas wijn dronken. Of twee. Kortom: de dingen doen die mensen doen die in het leven buiten de deur weinig verplichtingen meer hebben, althans niet meer hoeven te werken.

Dat ik voor het raam stond, op mijn gemak mijn yoghurt at en naar buiten keek, was best bijzonder, realiseerde ik me vandaag. Daarmee drong zich voor het eerst een echt antwoord op, op die al zo vaak gestelde vraag. Er was ooit altijd belangrijkers en beters te doen. Veel belangrijker dan de tijd nemen voor rustig eten. Dáárom had ik ’s morgens staande aan het aanrecht – ogen gericht op niets van belang – enkel aandacht voor de yoghurt met muesli, voor de koffie erbij. Het was snel bereid en het was ruim voldoende voedsel voor de hele ochtend tot aan de lunch – en bovendien lekker. Maar, het moest vooral óp. En snel. Er bij zitten? Nee, er was geen tijd te verliezen. Er waren deadlines. Altijd deadlines.

Het was sinds wij hier woonden. Met aan alle kanten ramen, volop zicht op buiten, op het pleintje, op het ballet daar beneden. Er was nu weinig of niets dat me nog zou moeten kunnen dwingen – of verleiden – tot gedrag dat hoort bij geen tijd te verliezen. Er was niet meer iets belangrijkers, iets beters te doen dan yoghurt met muesli eten en naar buiten kijken. Er was niets dat nog haast opeiste. Staande yoghurt en muesli eten stamde uit de tijd dat de dag nog met hoge snelheid uit de startblokken wilde. En nu – tussen Sinterklaas en Kerstmis – waren er ook nog de kerstliederen.

Waarom ga je er niet bij zitten?

Er is nu een echt antwoord op haar vraag. Staande yoghurt met muesli eten is gestold gedrag. De volgende stap is: werk maken van gaan zitten als ik ’s morgens ontbijt.

Ik wens u nog een rustige zondag.

Deze column sprak ik in voor Omroep Venray in de rubriek Even stilstaan op zondag 18 december 2022.

Expeditie

Tijdens het in- en uitpakken wegens verhuizing kwam ik een plattegrond van Venray tegen. Om eerlijk te zijn: die van Venray zelf ontbrak – want te veel gebruikt en vervolgens zoekgeraakt – maar de kerkdorpen waren nog wél ongeschonden aanwezig. Op papier, althans. De plattegrond was een uitgave in eigen beheer. Meer precies de 5e verbeterde druk – 1973 – uitgave van drukkerij v.d. munckhof b.v. venray. Officieel droeg het drukwerkje de titel: stratenplan met namenregister van venray-centrum en kerkdorpen. In 1973 had kaartenmaker Falkplan duidelijk de weg naar Venray nog niet gevonden.

Het zegt iets over het belang van Venray in de wereld van toen. Te onbeduidend, waarschijnlijk. Ondanks de Kathedraal van de Peel met dekenaat, talrijke kloosters, een jongens- en een meisjespensionaat, twee psychiatrische inrichtingen en nog wat tehuizen voor mensen met een beperking. Nu, in deze tijd, klinkt het als een centrum voor het onderbrengen van mensen die elders niet op hun plek waren. Inclusief denken moest nog geboren worden.

Zelf was ik in 1969 voor het eerst in Venray, op doorreis van Nijmegen naar Ysselsteyn. Ik had mij die dag min of meer moeten losscheuren van Nijmegen. Maar het moest, ik moest per se naar Ysselsteyn. Het was afgesproken, het was beloofd, ik had er een taak te verrichten. In Ysselsteyn trouwde op die dag in de loop van augustus studiegenote A. met J., al sinds de middelbare school haar grote liefde. Ze waren onafscheidelijk. 

Vanaf het station in Oostrum reed nog de bus van Van Ham. Met een grote hendel bediende de chauffeur vanaf zijn stoel achter het stuur links de deur aan de rechterzijde van de bus. Gezien vanaf een passagiersstoel. Het was een technisch hoogstandje maar ik voelde me desondanks in de middeleeuwen van het openbaar vervoer. Onder een stralende zon voerde de weg naar Venray door al wat zomers-stoffige landerijen. Links en rechts lagen hier en daar wat woningen. Ooit moeten mensen het overbruggen van de afstand tussen Oostrum en Venray als zwaar hebben ervaren. We passeerden immers ook Halfweg. We zijn halfweg, dat klinkt bemoedigend: als in nog éven volhouden, joh en je bent er. In Venray sloeg de bus linksaf. Rond wat nu het gemeentehuis is, stond nog een hoge, vreemde en enge mensen werende, muur rond een kloosterlijke tuin. Die muur is nu bijna geheel gesloopt. De kloostertuin voor het grootste deel geofferd aan betaald parkeren. Restanten van de muur nog zichtbaar bij de Engelse Tuin aan de Raadhuisstraat. 

Op het busstation aan de Julianasingel – inmiddels geheel gesloopt – wachtte mij de bus van de Zuid-Ooster. Daarmee raakte ik steeds verder weg van waar ik die dag zeker ook nog wilde zijn. Waarom moest A. per se in Ysselsteyn trouwen? Ja, ze kwam er vandaan. Maar ook: ze studeerde toch? Ze leefde en woonde toch in de grote wereld? Nu moest ik op expeditie. Eenmaal in Ysselsteyn bekroop mij het gevoel nog nooit zo diep in het Nederlandse binnenland te zijn doorgedrongen. Onzin natuurlijk, want ik was ook al eens in Liempde geweest. En in Cromvoirt. En Esch. Wie kende – ook in die tijd – Esch? Toch, ook de bus waagde zich niet verder dan een halte aan de weg naar Deurne. Tot aan de kerk in Ysselsteyn moest ik te voet verder. 

Het werd een hele mooie dag, nog. Ondanks de knagende onrust die ik voelde. We zongen in de kerk. We zongen goed, we zongen mooi, we zongen zo goed we konden. En we vierden feest met taart en bier, met praatjes en goed eten. Maar ik moest en zou al vroeg in de avond weer naar Nijmegen. Daar wachtte het meisje waar ik in de eerste weken van augustus nogal verliefd op was geworden. De terugreis naar Nijmegen duurde lang, veel langer dan de heenreis in elk geval. 

Maar goed, later die avond had ik een écht vriendinnetje. Dat dan weer wel.

Voorgelezen column in de rubriek Even Stilstaan, Omroep Venray, 17 december 2022.

Terug

Het is alweer een tijd geleden dat ik me hier roerde. Maar, hier ben ik weer. Er is ondertussen veel gebeurd. We kwamen COVID goed door. We verhuisden van Meerssen naar Venray. Terug naar Venray. Op de valreep schreef ik voor de site van Meer Vandaag in Meerssen wekelijks een column. En voor de site van het Basilicakoor – ook daar – wekelijks een bijdrage in het heetst van COVID. Inmiddels ook een column voor Omroep Venray. Eens in de twee maanden. En steeds kwam ik niet op het idee al die stukkies ook op mijn eigen site te plaatsen. Vanaf nu ga ik daar werk van maken. Ik heb wat in te halen. En mijn lezers dus ook. Bereid je voor op oud werk en zo nu en dan ook nieuwe bijdragen.

De scheur

Er zijn onmiddellijk geruchten maar het duurt tot dinsdag 29 april 1986 voordat duidelijk is wat er achter het IJzeren Gordijn – dat toen al zijn beste tijd gehad had – aan de hand was. Ik herinner me die lente en hoe een radioactieve wolk ons wekenlang in haar ban hield. Waar is ze nu, waar gaat ze vandaag naartoe, waar morgen? Groenten uit eigen tuin: begin er niet aan. En al helemaal niet aan spinazie. We hebben dan wel geen groentetuin, maar toch. De sfeer is dreigend. Op zaterdag 26 april is nabij Tsjernobyl reactor 4 van de kerncentrale geploft.

Op donderdag 12 juni 1986 fiets ik mijn trainingsrondje. Het gaat door de Paes, Meterik, Sevenum, Grubbenvorst, Lottum, Broekhuizen, Broekhuizenvorst, Blitterswijck, Wanssum, Geijsteren, Oostrum en eindigt in Venray. Ik fiets alleen, zoals meestal. Het is op de Meerlosebaan tussen Wanssum en Geijsteren dat ik aan Tsjernobyl moet denken en reactor 4 nog een keer ploft. Maar nu in mijn hoofd.

Wat als plotseling de bodem splijt en ik kan niet meer bij L., B. en D. komen? Hoe kom ik over dat ravijn heen? Vanaf dat moment zet ik voor de zekerheid nog maar even stevig aan. Ik zal er eerder zijn dan dat dat ik die scheur niet meer over kan. Eenmaal thuis ligt god zij dank de paniek over de scheur in het landschap al als thema voor een mogelijk ooit nog te schrijven verhaal in mijn mentale doofpot. Dat verhaal is er nooit gekomen maar vandaag ligt het deksel er wel weer even vanaf.

Kwetsbaar

Daar zit ik dan, benoemd tot lid van een kwetsbare groep. Met mijn 72 jaar ben ik een oudere en min of meer opgesloten in ons huis is het niet steeds gemakkelijk me niet zo te voelen. Dat was tot voor kort toch anders. Nog maar pas was er een volle agenda en nu is die zo goed als leeg. Daarmee sluipt er ondanks alle fitheid een vaag gevoel van overbodig zijn bij me binnen. Alleen de tijd lijkt nog door te gaan.

Medaille

‘Soms voelen volwassen mensen zich hulpelozer dan ze zouden willen zijn’, zegt vader Feliks tegen zijn dochtertje Leelo als in de herfst tot haar doordringt dat hij haar al maanden aan het lijntje houdt over de terugkomst van haar moeder Helmes. Eerst was dat ’s avonds, dan over enkele dagen, dat worden weken, dat wordt binnenkort en dan in de herfst. Niet dus. Mama is opgepakt door de lokale ‘man in het zwart’ Paul Varik van de NKVD, het vehikel van de terreur die Stalin in 1950 ook in Estland doet gelden.

En dat terwijl Leelo van zes niets liever wil dan pionier worden. Ze koestert een medaille van de pioniers. Zeg maar Stalins hitlerjugend. Ze heeft die gevonden in het grind rond het statige buitenhuis waar de school gevestigd is. Haar ouders geven er les en ze woont er met hen totdat ze moeten verkassen naar een verkrot huis, nog een stukje verderop in de verlatenheid. Waarom, vraag je je af.

Het is het begin van The Little Comrade en tevens van het invreten van staatsterreur tot in het kleinste, meest eenvoudige en onschuldige leven. The Little Comrade gaat behalve over de ontvankelijkheid van een meisje van zes voor wat haar ouders haar vertellen ook over haar vermogen haar omgeving gaandeweg steeds beter op waarde te schatten. Jong als ze is. Wie is haar trouw en vertrouwen waard en wie niet?

In elk geval haar vader. En dat ondanks zijn leugens over de terugkomst van mama Helmes. En vooral ook omdat hij zichzelf en zijn vrouw trouw blijft, blijkt in de loop van het verhaal. Toen Helmes wegging, zei ze tegen Leelo dat ze lief moest zijn, dan zou ze snel weer terugkomen. Terwijl Leelo probeerde zo lief als maar mogelijk te zijn, kwam ze niet terug. Daar kan ze mee leven, blijkt als Helmes in 1955 terugkeert uit Siberië.

De gebeurtenissen doen Leelo, zes, zeven jaar oud, besluiten de medaille die ze zo koesterde in de rivier te gooien. Niet langer zomaar hulpeloos. Ondanks al zijn inspanningen kreeg Stalin geen vat op iedereen.

Foto

Henk: We hebben toch een foto van Pieter, dat hij aan het vissen is, in zijn blootje, weet jij waar die is?

Ingrid: Geen idee. Pieter aan het vissen? Heeft Pieter ooit gevist? En in zijn blootje?

Henk: Ja, tijdens een vakantie. Aan de Cèze, hadden we in Barjac hengeltjes gekocht voor de kids. Aan die rivier. Weet je toch wel, rotsen, veel, heel veel vlinders, man met een net om ze te vangen, nog mee staan praten, de hele dag stralende zon, ’s nachts aardedonker, ’s avonds muziek op de camping aan de overkant, voortdurend die hit van die ene groep, in het Nederlands, kopje koffie of Suzanne, zijn toch van dezelfde groep, hè, die nummers? En verder de hele dag visdraad uit takken peuteren. Weet jij trouwens dat Van Muiswinkel de tekst van een kopje koffie geschreven heeft?

Ingrid: Ik zou het écht niet weten. En Pieter vissen? Ben je niet met Sonja in de war? Die wilde ooit graag vissen. Die had die hengels van jou gezien, op zolder. Weet je nog? En zij wilde dat je die meenam op vakantie omdat we naar een rivier ging. Maar jij had daar geen zin in.

Henk: Jemig, het waren gewoon veel te grote en zware hengels voor die rivier. Daar kon je haaien mee vangen. Bij wijze van spreken dan.

Ingrid: Nee, je had er gewoon geen zin in. Je had wel vaker geen zin in dingen waar Sonja zin in had. Die wilde ook altijd helpen in de tuin. Maar dan joeg je haar weg. Bijvoorbeeld. Want er was wel meer waar je Sonja niet bij kon gebruiken.

Henk: Oh, daarover? Op die fiets? Omdat jij niet weet welke foto ik bedoel. Kom, we hadden het over een foto, waar die is en zo, niet over falen in de opvoeding. Dat doen we wel weer een andere keer. Terug naar die foto, graag. Met Pieter die aan het vissen is.

Ingrid: Maar zo was het wel en volgens mij ben jij in de war met een foto van Pieter die in zijn blootje aan de oever van een rivier staat te kijken naar mij en Sonja die die rivier overzwemmen. Een foto door jou van achteren genomen. Hij staat met zijn linkerarm uitgestrekt een beetje scheef geleund tegen een boompje en met twee vingers van zijn andere hand niet zichtbaar maar wel overduidelijk in zijn mond. As usual. Je kijkt als het ware over zijn schouder mee en ziet mij en Sonja zwemmen.

Henk: Ja, van die keer aan de Yonne. Clamécy, op die camping tussen het kanaal en de rivier. Onweer, storm, zware takken op de tent, de hele zomer was het toen raak. De ene nacht na de andere. We hebben toen de Tour gezien, weet je nog? Die foto zit in het fotoalbum van 1986 en Pieter is daar niet in zijn blootje. Hij heeft daar een zwembroek aan. En hij heeft zijn vingers niet in zijn mond. Ik zoek die foto waarop hij aan het vissen is. Dat was aan de Cèze. In welk jaar was dát dan? 1987, 1988, 1989?

Ingrid: Ik weet het niet! Vooral omdat volgens mij zo’n foto helemaal niet bestaat. Er is wel een foto van Sonja die staat te vissen. En niet in d’r blootje. Met een klein hengeltje. Een ontzettend lullig hengeltje dat ervoor gemaakt was om helemaal niets mee te vangen. En jij had dat gekocht. Meisjes werden namelijk niet geacht vissen te vangen. En dat was aan de Cèze, ja. Het was een lullig hengeltje uit een souvenirwinkel waar ze ook van die luchtbedjes verkopen die schampend langs een rots meteen lek slaan. Weg plezier. Dat hengeltje, zelfde kwaliteit. Niks de hele dag visdraad uit de bomen pulken. Na een halve dag zat het schamele hengeltje met het lijntje muurvast in het struikgewas langs de kant. Kwam je wel goed uit. De andere helft van die dag: huilend kind in de tent. De lol was er toen wel af. Van het vissen. Had je weer goed geregeld.

Stikke Hezel

Onderaan de Stikke Hezelstraat werd ik aangehouden door een agent. Het was begin september 1965. Ik kwam met een behoorlijk vaartje aanrijden maar hij stapte gedecideerd van de stoep en stak zijn hand omhoog. Ik ging vol in de remmen. Het was duidelijk, hier deed een dienaar van de wet zijn plicht.

‘Heeft u het bord aan het begin van de straat niet gezien?’

Ik was net achttien en had nog niet zoveel op met verkeersborden lezen.

‘Het is hier verboden voor fietsers.’

Ik vond het raar. Ik was nog nooit ergens geweest waar het voor fietsers verboden was en vond dat ik dat met de agent moest delen.

‘Ooit moet de eerste keer zijn.’

Dat kon ik als nog maar net achttienjarige nog wel bevatten. Achttien, dat is een leeftijd waarop heel veel de eerste keer is geweest of nog moet worden. Desondanks vroeg ik de agent waarom het hier voor fietsers verboden was. Geen idee wat ik moest verwachten maar mijn staandehouding zou ongetwijfeld levensreddend zijn geweest, veronderstelde ik.

‘Meneer,’ – hij zei het echt: ‘Meneer’ –  ‘het gaat hier veel te steil naar beneden. Dat is gevaarlijk voor fietsers.’

En toen wist ik het even niet meer.

Maar goed, een mond vol tanden is geen argument in een gesprek met een agent die al met een hand in de richting van de linker borstzak van zijn uniform ging. Dus ik meldde dat ik geen moeite had met steil. Ik kwam immers vers uit Zuid-Limburg, had daar op mijn fiets al wel zo’n beetje alle soorten ops en afs onder de wielen gehad, dus de agent hoefde zich over mij hier en nu geen zorgen te maken. Daarbij, ik was al helemaal beneden en ik leefde nog.

‘Misschien geen zorgen over u, meneer, maar wel over andere fietsers, die niet zo bedreven zijn in het afrijden van hellingen. En die zien u rijden en denken dan dat ze hier ook mogen fietsen.’ Hij ademde nog even flink in. ‘Uw naam, graag.’

Ik wilde nog iets wijsneuzerigs zeggen – bijvoorbeeld: ‘Als ze de Stikkel Hezelstraat nooit af mogen rijden, leren ze het ook nooit.’ – maar ik zag daar maar van af. Die bon kwam er sowieso.

Lang verhaal kort. We waren eergisteren even in Nijmegen. En we liepen de Stikke Hezelstraat af. Ik vergat te kijken of het er nog steeds verboden is voor fietsers. Pas helemaal onderaan dook die agent weer op.

Bezoek

Gisteren was ik bij een oude vriend. Ik had hem al een half jaar niet gezien. Dat was veel langer dan gebruikelijk. Het kwam doordat hij sinds eind vorig jaar na een forse crisis was opgenomen op een gesloten afdeling. Een jaar of vijf, zes geleden kreeg hij de diagnose vasculaire dementie. Ik had hem in die jaren langzaam zien afbrokkelen. Soms maakte het bang, soms deed het pijn, altijd maakte het verdrietig. De ene keer meer dan de andere, maar toch. Ik zag er tegen op hem weer te ontmoeten.

Ik ken de instelling waar hij is opgenomen goed. Ik heb er in de jaren negentig van de vorige eeuw vijf jaar lang over geschreven in het huisorgaan, in brochures en later in een kloek gedenkboek. Ik wist ongeveer wat ik op de gesloten afdeling zou aantreffen. Toen nog bijna altijd eerst en vooral een alle adem benemende walm die afkwam van wat patiënten en medewerkers maar wensten te roken. En nu nog steeds de geduldige, opgewekte hulpverleners met veel sleutels die je door kale gangen leiden. En nog altijd de patiënten, dwalend, in vaak lijdzame verwarring, soms opstandig, steeds dezelfde klanken, mantra’s, medicijnen die hun dempende werk doen.

Ik trof F. in zijn rolstoel op het terras, in het zonnetje. Weer flink wat kilo’s kwijt. Van de bevlogen en erudiete man was op het eerste gezicht nog minder over dan toen ik hem bij mij thuis voor het laatst gezien en gesproken had. Hij liep toen nog. Tijdens de lunch voegde hij zich zo nu en dan aarzelend, kort in het gesprek. Het was najaar, het was lekker weer. We maakten een wandeling in de buurt van ons huis, hij aan de hand van zijn vrouw. Hij herkende de omgeving. We liepen achter hen. Ik voelde de handjes van mijn zoontjes, dertig jaar daarvoor.

De begroeting was als vanouds. Dat viel mee. Dat voelde goed. Maar verder: wat een gruwelijke verwoesting. Enkel nog zoeken en bijna niets meer vinden. Op de tast in een gebied tussen wat hij bedoelde en ik begreep. Of niet begreep. Met standaard zinnetjes uit zijn vroeger enorme verbale arsenaal. Met de lichaamstaal die daarbij ingeslepen was. Het was niet wat je noemde communicatie die hout snijdt. Maar, daar ging het niet om. Niet meer om. Mijn indruk: mijn aanwezigheid was voor hem nog vanzelfsprekend. We kennen elkaar nog. Gelukkig.

Rook

Ze stond met haar rug naar hem toe. Ze keek uit het raam. Mantelpakje, hoge hakken, lange benen, rook kringelde omhoog van de sigaret tussen de vingers van haar rechterhand. Ze zei: Als wij ons afvragen wat de zin van het leven is, denken we, narcistisch als we zijn, vooral vanuit onszelf. En dan is dat een raadsel dat we niet opgelost krijgen. Dat zou nederig moeten stemmen. Prima, wat mij betreft. Ik denk dan: Dat heeft het leven goed geregeld. Vanuit het leven gezien zijn wij niet meer dan een stuk gereedschap. Handig gereedschap, dat wel. Wij stellen vragen, eindeloos veel. En vinden antwoorden. En wij pakken van alles en nog wat aan en op, komen met oplossingen en nieuwe vergezichten of laten zaken hopeloos uit de hand lopen, sterven voor de poort. Al dat gedoe stelt het leven in staat zich voortdurend aan te passen, zijn ding te doen en te overleven. Onze reden van bestaan, doel van ons bestaan is in essentie onwetend en slaafs de weg te plaveien voor het leven. Als een dienaar voor zijn meester. Ze bracht de sigaret naar haar mond, inhaleerde en blies de rook zacht in de richting van het raam. Die loste losjes wervelend op in het felle zonlicht dat door het raam naar binnen viel.