De kleine van drie was er weer. Hij kwam rond acht uur het appartement binnenhollen en meteen was de ruimte weer vol peuterpraat. Vanochtend had hij ook zijn paraplu bij zich. Want het regent, zei hij. Het formaat past bij hem, het is een echte peuterplu. Geel,, neongeel. Het ding heeft uitgeklapt bovendien twee oren, maar ook met de paraplu open heeft de kleine een probleempje met luisteren. Hij keek wat Paw Patrol, we keken samen wat foto’s uit de familiegeschiedenis in het grote fotoboek – daar is ie gek op – hij dronk een pakje Fristi leeg, at nog een broodje met chocopasta en praatte zich ondertussen slagvaardig de vroege ochtend door. Rond half elf vertrokken we voor een rondje dorp. Het miezerde wat. De paraplu ging open. We moesten oversteken en hij nam me bij de hand. Er komt niets aan, zei hij. We staken over. En nu op de stoep blijven, zei ik. Vanonder de paraplu klonk een puberaal jaha, wat staat voor Doe ik maar hou op met je gezeur, weten we uit ervaring. We kwamen bij de glasbak. Ik wil de flessen erin gooien, zei hij, en begon zijn paraplu dicht te vouwen. Hou jij die even vast? Ik nam het gele geval aan en hield de tas open. De groene fles verdween in het groengerande, het heldere in het witgerande ronde gat. Het was ondertussen echt gaan regenen en nu de flessen in de glasbak lagen, ging zijn aandacht weer uit naar de paraplu. Hij nam hem weer van me over en vouwde hem open. Zo, zei hij en: Heb jij een muts? Jazeker, zei ik, alleen is het een capuchon, die zit vast aan mijn jas. Hij liep om mij heen en monsterde mijn rug. Ik zie het. En: Zet je die niet op? En jij dan, jij hebt ook een capuchon, zet jij die dan wel op? Nee, natuurlijk niet, zei hij, ik heb een paraplu. Dat was waar en bovendien ook effectief tegen de regen. We liepen verder. Er moest nog ergens een envelop in een brievenbus. Het hield op met regenen. Hij vouwde de paraplu weer dicht. Toen we thuis waren speelde hij met de duplo. Met de gevangenisauto, de politieman en de boef. En met de brandweerman en zijn ladderwagen. Ondertussen vertelde hij wat hij speelde. Toen de boef zich definitief gewonnen had gegeven, moest oma een spelletje met hem spelen. Koalacart, zei hij. Nee, zei oma, géén koalacart, je weet dat ik daar een hekel aan heb. Oké, zei hij, ik snap het.