Paniek

Weet je, zei ze, ik kan het niet laten. Zodra het er op het eerste gezicht meer zijn dan ik in één oogopslag kan zien, dan begint het. Ze was tot in de puntjes verzorgd en ging in de fauteuil zitten op een manier die daar wel bij paste. Hoezo, wat begint dan? Ze was in het gezelschap van een man in smoking. Hij keek haar vragend aan. Nou, zei ze, de paniek. En hij: De paniek? De lobby van het hotel vulde zich langzaam met koppels en clubjes die uit de grote zaal kwamen. Ja, de paniek. Ze keek om zich heen. Hoeveel mensen denk jij dat hier nu zijn? Hij keek om zich heen, scande de omgeving. Ik denk zo’n veertig, vijftig? En jij, wat denk jij? Wat ik denk? Ik wil niet gokken hoeveel het er zijn, ik wil het weten, ik wil kunnen zeggen dat het er vierenveertig zijn. Ik moet tellen. Maar, vroeg hij, hoe belangrijk is dat? Stel, het zijn er vijfenveertig, wat dan? Nou, ze keek hem indringend aan, dan heb ik een probleem, alleen al het idee, dan raak ik van slag. Hij keek meer en meer als in: Wat heb jij nou? Raar mens. Maar hij zei: Hoe kun je van slag raken? Je weet helemaal niet dat je fout geteld hebt, dat weet je pas als je nog eens telt. En dan nog. Ze haalde diep adem. Precies, en dat is precies wat er dan gebeurt, dan tel ik nog eens en nog eens en nog eens. En zo ben ik de hele dag aan het tellen. Aardbeien in het bakje dat ik koop, hoeveel leden van het koor aanwezig zijn, het aantal lampen aan de trussen in de schouwburg. En dan dus voortdurend hertellen, hè, om zeker te zijn. En hij: Allemachtig, je meent het. Hij keek van haar weg en rolde met zijn ogen. Vervolgens zochten ze een ober. De man in de smoking was duidelijk toe aan een bevrijdende slok. Maar, zij was nog niet klaar met haar verhaal. En dan heb ik het nu nog maar over eenvoudige zaken als hoeveel stoelen staan er in Carré, hoeveel bootjes komen er op een mooie avond in Leiden onder de Jan van Houtbrug door of hoeveel rotganzen drijven er op het Drontermeer. Maar weet je wat écht frustreert: Er komt een goederentrein voorbij, je telt de wagons, de trein is uit het zicht en je denkt: Waren het er écht achtendertig? En die trein is weg. En die komt voor mij echt niet nóg een keer voorbij, hè. Kijk, daar kan ik helemaal kapot aan gaan. Hij stond langzaam op, op weg naar de bar. En weet je, dan doe ik de rest van de dag niet meer mee. Dan wil ik alleen nog maar naar bed. Schaapjes tellen.