Het is misschien raar maar het is ook zoals het is. Ik was nog jong, zeg in mijn eerste decennium en ik kreeg een doos kleurpotloden. Of doosje. In die tijd was in deze categorie van cadeaus zes de standaard, twaalf al veel en vierentwintig een godsgeschenk. Maar goed, ook zes potloden verschaften toen veel vreugde in het tekenen. Tegelijk, ermee gaan tekenen was het betreden van een mijnenveld. Het was het afroepen van pijn. Het was wachten op het afbreken van de eerste punt. En dat ik met de puntenslijper een nieuwe tevoorschijn moest toveren. De eerste geschonden punt leidde in het doosje tot een rijtje potloden waarvan er een korter was dan de andere. Dat zag er al meteen minder perfect uit. Het voelde alsof de schoonheid van de oorspronkelijke gelijkheid wreed was verstoord. Het was het signaal dat het echte leven voor de zes potloden definitief was aangebroken. Het maakte nu allemaal niets meer uit. Nou ja, laat ik zeggen: vallen, breken, slijpen, ging steeds minder pijn doen. Gebruik laat krassen na. Soms leidt dat ondanks alles tot nieuwe schoonheid, zoals bij een tafel, maar bij potloden en ook tubes verf en waskrijt blijft er weinig tot niets bruikbaars over. Als ongerepte zessen, twaalven, vierentwintigen in een strak kartonnetje, blikken doosje of fraai gelakt kistje waren ze louter schoonheid, kleurrijke verscheidenheid in volmaakte eenheid. Ik moet denken aan de pijn die het mij deed – en nog doet – om daarop in te breken als ik bladerend door Het Grote Speelgoedboek op de pagina’s 142/143 aankom. Pure schoonheid. Is het een afwijking als ik de komende jaren fraai verpakte potloden en waskrijtjes ga verzamelen?